ECLI:NL:RBGEL:2015:7088

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
KG KV 15-578
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de kantonrechter in een arbeidsgeschil met betrekking tot bewijslevering en onpartijdigheid

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 16 juli 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoekster, die zich niet kon verenigen met de beslissing van de kantonrechter om de wederpartij nogmaals de gelegenheid te bieden bewijsstukken in te dienen. Verzoekster, die als bedrijfsleidster en taxichauffeur werkzaam was bij een taxibedrijf, had haar arbeidsovereenkomst opgezegd en was verwikkeld in een geschil over de financiële afwikkeling daarvan. De kantonrechter had in eerdere vonnissen al beslissingen genomen over de compensatie van feestdagen en het salaris van verzoekster, maar verzoekster was van mening dat de kantonrechter partijdig was door de wederpartij extra kansen te bieden om bewijs te leveren. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de kantonrechter niet was gemotiveerd met argumenten die de schijn van vooringenomenheid wekten en dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. Het verzoek tot wraking werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
wrakingskamer
zaakgegevens: KG KV 15-578
beschikking van 16 juli 2015
inzake het wrakingsverzoek van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot wraking
gemachtigde: mr. C.G. Mensink
hierna: verzoekster,
tegen
[de kantonrechter],
in haar hoedanigheid van kantonrechter in de zaken met de genoemde zaakgegevens: [zaaknummers] ,
hierna: de kantonrechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek met bijlagen,
- het verweerschrift, waarin de rechter niet berust in het wrakingsverzoek en daarbij vermeldt dat zij niet aanwezig zal zijn bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek,
- de mondelinge behandeling op 2 juli 2015, waarbij verzoekster en haar genoemde gemachtigde aanwezig waren.
1.2.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster was sinds 19 juni 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst als bedrijfsleidster/meewerkend taxichauffeur in dienst van [taxibedrijf] (hierna: [taxibedrijf] ). Verzoekster heeft per 1 februari 2013 de arbeidsovereenkomst met [taxibedrijf] opgezegd. De procedures met zaakgegevens: [zaaknummers] hebben betrekking op de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en [taxibedrijf] .
2.2.
Bij tussenvonnis van 28 januari 2015 in de zaak met zaakgegevens [zaaknummer] (hierna: het vonnis van 28 januari 2015) is in conventie onder meer vermeld:

Compensatie feestdagen
5.3.
De regeling van artikel 7:641 BW heeft uitsluitend betrekking op vakantiedagen/-uren en niet op andere op grond van een cao bestaande vrije dagen/uren, niet zijnde vakantiedagen/-uren (vgl. HR februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2572). [verzoeker] kan de (gestelde) compensatie-uren dan ook niet op grond van artikel 7:641 BW vorderen (de uren konden als verlof worden opgenomen), maar dient daartoe een beroep op de cao te doen. Nu gesteld noch gebleken is dat de toepasselijke cao hiervoor een bepaling kent, komt het gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking.
Salaris en vakantiegeld
5.4.
Niet is geschil is dat het salaris van [verzoeker] over de periode van november 2010 tot en met januari 2013 € 6.847,68 bruto bedraagt. Evenmin is in geschil dat [verzoeker] recht had op een bedrag van € 1.643,44 aan vakantiegeld.
Het betoog van [taxibedrijf] komt erop neer dat hij in conventie al hetgeen hij nog verschuldigd is aan [verzoeker] heeft verrekend met de door haar aan hem verschuldigde schadevergoeding wegens het niet afdragen van de rittenopbrengsten over de weken 43 (€ 930,- netto), 48 (€ 943,25 netto), 49 (€ 597,60 netto), 50 (€ 971,45 netto) en 51 (€ 1.065,27 netto) van 2012, alsmede alle rittenopbrengsten over de maand januari 2013.
5.5.
De kantonrechter overweegt als volgt. De bewijslast met betrekking tot het niet-afdragen van gelden berust is beginsel op de werkgever (HR 9 januari 1998, NJ 1998, 440). Bovendien rust op [taxibedrijf] als werkgever de plicht te zorgen voor een deugdelijk verwerkings- en controlesysteem wanneer hij zijn personeel belast met het innen (en de afdracht) van gelden.
5.6.
Nu [verzoeker] gemotiveerd heeft betwist dat zij voormelde bedragen en rittenstaten over januari 2013 niet heeft afgedragen, zal [taxibedrijf] in de gelegenheid worden gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [verzoeker] voormelde rittenopbrengsten en de rittenstaten over januari 2013 niet heeft afgedragen.
(…)

7.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
7.1.
stelt [taxibedrijf] in de gelegenheid te bewijzen zoals hiervoor is overwogen onder 5.6;’
2.3.
Naar aanleiding van het vonnis van 28 januari 2015 hebben verzoekster en [taxibedrijf] akten genomen. Daarna is op 3 juni 2015 vonnis gewezen (hierna: het vonnis van 3 juni 2015). In dat vonnis is onder meer vermeld:
‘2.1. In het tussenvonnis van 28 januari 2015 is ten aanzien van de door [verzoeker] gevorderde compensatie voor feestdagen overwogen (onder 5.3) dat [verzoeker] deze uren niet op grond van artikel 7:641 BW kan vorderen, maar daartoe een beroep op de cao dient te doen. Vervolgens is, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, overwogen dat het gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt, nu is gesteld noch gebleken dat de toepasselijke cao hiervoor een bepaling kent.
2.2.
In haar akte wijziging grondslag heeft [verzoeker] verzocht om hierop terug te komen. Er is echter sprake van een bindende eindbeslissing waarop in het verdere verloop van het geding niet meer kan worden teruggekomen. Deze eindbeslissingen kunnen derhalve in beginsel eerst in hoger beroep worden bestreden. Voor een uitzondering op deze regel is slechts plaats in een zeer beperkt aantal gevallen, zoals een eindbeslissing die berust op een evidente vergissing van de rechter of een eindbeslissing die berust op een achteraf onjuiste feitelijke grondslag – waaronder ook een valse getuigenis valt – zonder dat dit toe te rekenen valt aan de belanghebbende partij.
2.3.
In hetgeen [verzoeker] – eerst in haar akte wijziging grondslag – heeft gesteld, te weten dat er sprake is van een onverschuldigde prestatie van haar, subsidiair dat [taxibedrijf] ongerechtvaardigd is verrijkt, meer subsidiair dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en uiterst subsidiair dat hij op grond van goed werkgeverschap de opgebouwde compensatie-uren dient te vergoeden, ziet de kantonrechter geen aanleiding om een uitzondering op voormelde regel te maken. Voor zover [verzoeker] heeft willen betogen dat in het vonnis van 28 januari 2015 sprake is van een misslag omdat de kantonrechter de rechtsgronden had moeten aanvullen in de door haar bedoelde zin, miskent zij dat daaraan (slechts) wordt toegekomen wanneer daartoe voldoende (rechts)feiten zijn gesteld (art. 24 jo 149 Rv). De enkele stelling in de dagvaarding dat niet-genoten compensatie-uren bij het einde van de arbeidsovereenkomst gelijk niet-genoten vakantie-uren moeten worden uitbetaald, is voor de door haar bedoelde aanvulling onvoldoende. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Uit de cao volgt dat vergoeding in tijd dient te geschieden. De stelling van [verzoeker] dat dit niet mogelijk was, betekent niet dat zij daarom recht heeft op betaling. Juist gelet op het uitgangspunt in de cao dient daaraan een partij-afspraak ten grondslag te liggen. [verzoeker] heeft niet gesteld een dergelijke afspraak te hebben gemaakt.
2.4.
Verder is in overweging 5.4 van het tussenvonnis van 28 januari 2015 overwogen dat het betoog van [taxibedrijf] erop neer komt dat hij het aan [verzoeker] verschuldigde heeft verrekend met de hem toekomende schadevergoeding wegens het niet afdragen van de rittenopbrengsten over de weken 43, 48, 49, 50 en 51 van 2012, alsmede alle rittenopbrengsten over de maand januari 2013. Vervolgens is [taxibedrijf] in overweging 5.6 opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [verzoeker] “voormelde rittenopbrengsten en de rittenstaten over januari 2013 niet heeft afgedragen”. Blijkens zijn akte van uitlating heeft hij voormelde overwegingen aldus begrepen dat hij bewijs dient te leveren inzake zijn standpunt dat [verzoeker] “de rittenstaten alsmede de rittenopbrengsten over de maand januari 2013” niet aan hem heeft af- dan wel overgedragen.
Hierin, in samenhang bezien met het feit dat de stukken waarmee hij vervolgens bewijs heeft willen leveren, (slechts) zien op de maand januari 2013, ziet de kantonrechter aanleiding voor het vermoeden dat [taxibedrijf] de aan hem verstrekte bewijsopdracht verkeerd heeft begrepen. Hem is immers opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat [verzoeker] de rittenopbrengsten over de weken 43, 48, 49, 50 en 51 van 2012, alsmede alle rittenopbrengsten over januari 2013 niet heeft afgedragen. [taxibedrijf] zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij akte uit te laten en daarbij (alsnog) aan zijn bewijsopdracht te voldoen.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 juli 2015 voor het nemen van een akte door [taxibedrijf] over hetgeen is vermeld onder overweging 2.4,’

3.Het wrakingsverzoek en de beoordeling

3.1.
Verzoekster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de in het vonnis van 28 januari 2015 gegeven bewijsopdracht volstrekt helder was en dat [taxibedrijf] werd bijgestaan door een jurist. Toch heeft [taxibedrijf] geen bewijsstukken over vermeend niet-afgedragen rittengelden van 2012 in het geding gebracht. Door [taxibedrijf] nogmaals de gelegenheid te bieden bewijsstukken in te dienen helpt de kantonrechter [taxibedrijf] , waarmee zij de schijn van partijdigheid wekt.
3.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend. De vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
3.3.
In dit geval is het verzoek tot wraking gegrond op een verwijt over een rechterlijke beslissing, te weten het [taxibedrijf] nogmaals de gelegenheid bieden bewijsstukken in te dienen.
3.4.
Als uitgangspunt geldt dat een verzoek tot wraking niet is bedoeld om een rechterlijke beslissing waarmee verzoekers het niet eens zijn, aan de orde te stellen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. Zelfs als een beslissing onjuist is én negatief voor een van de partijen vormt dat op zichzelf geen zwaarwegende reden voor twijfels aan de objectiveerbare onpartijdigheid van de rechter en is dat dus nog geen grond voor wraking. Dit kan anders zijn indien de beslissing bijvoorbeeld is gemotiveerd met argumenten die de schijn van vooringenomenheid wekken of indien de beslissing, in het licht van de feiten en de omstandigheden van het geval, waaronder de motivering van de beslissing, redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat de beslissing door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.
3.5.
In haar verweerschrift heeft de kantonrechter haar beslissing nog als volgt toegelicht:
‘In een geval als dit, waarbij (mogelijk) sprake is van het verkeerd begrijpen van de bewijsopdracht, gaat het om een eenvoudig te herstellen fout/op te helderen misverstand. Waar een dergelijke fout aanleiding kan geven tot hoger beroep om deze te herstellen, wordt deze, voor beide partijen als niet kostbare dan toch tijdrovende, procedure (mogelijk) voorkomen met het bieden van de gelegenheid tot herstel in eerste aanleg (hetgeen overigens op zichzelf geen rechtsregel verbiedt). Daarbij is van de door mr. Mensink gestelde “hulp” bij de bewijslevering (uiteraard) geen sprake; de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) blijven onverkort op [taxibedrijf] rusten.’
3.6.
De wrakingskamer onderkent dat de beslissing om [taxibedrijf] de gelegenheid te bieden (alsnog) aan zijn bewijsopdracht te voldoen voor verzoekster in beginsel nadelig is, nu [taxibedrijf] zonder die beslissing niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd, terwijl dat nu nog niet zeker is. Dat een beslissing voor één der partijen nadelig uitpakt is echter inherent aan dergelijke beslissingen. Zoals overwogen is het echter niet de taak van de wrakings-kamer om te beoordelen of de beslissing van de kantonrechter die de grond is voor het wrakingsverzoek terecht of zelfs redelijk is, maar om te beoordelen of die beslissing een zwaarwegende reden is voor twijfels aan de onpartijdigheid van de rechter.
3.7.
De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing niet is gemotiveerd met argumenten die de schijn van vooringenomenheid wekken noch dat, mede gelet op de in het verweerschrift gegeven toelichting, de beslissing redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.
3.8.
Verzoekster heeft bij de behandeling van het wrakingsverzoek in een reactie op het verweerschrift van de kantonrechter nog aangevoerd dat de door de kantonrechter in het verweerschrift gegeven toelichting niet valt te rijmen met de door verzoekster aangehaalde rechtsoverwegingen 2.2. en 2.3. van het vonnis van 3 juni 2015, betreffende een verzoek van verzoekster om terug te komen op een bindende eindbeslissing, welk verzoek gemotiveerd is afgewezen. Daarmee zou volgens verzoekster – kort gezegd – met twee maten worden gemeten.
3.9.
Deze stelling volgt de wrakingskamer niet. Het terugkomen op een bindende eindbeslissing is niet te vergelijken met het alsnog bieden van de gelegenheid aan een bewijsopdracht te voldoen. In dat laatste geval blijven de in het eerdere vonnis gegeven bewijsopdracht (en de bewijslast en het bewijsrisico) immers onveranderd. Van vergelijk-bare situaties is dus geen sprake.
3.10.
De rechtbank concludeert dat de beslissing van de kantonrechter en hetgeen daarover door verzoekster is aangevoerd onvoldoende zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek wordt daarom afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.P.E.E. van Groeningen (voorzitter), G. Noordraven en G.A. van der Straaten, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.
de griffier de voorzitter