In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 2 november 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het betreft een geschil tussen twee scholen, waarbij de ene school (verzoekster) 98 m2 bruto vloeroppervlakte heeft gevorderd van de andere school (verweerder) omdat zij onderling niet tot een oplossing konden komen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een calamiteit zoals bedoeld in artikel 16 van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Zutphen 2015, en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom toegewezen moest worden.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de verweerder in de proceskosten van verzoekster moet worden veroordeeld, welke kosten zijn vastgesteld op € 980. Daarnaast moet verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 331 vergoeden.
De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel heeft gegeven dat de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de omstandigheden die door verweerder zijn aangevoerd niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een situatie waarin de vordering van ruimte noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs.