ECLI:NL:RBGEL:2015:6408

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
18 oktober 2015
Zaaknummer
99-000140-35
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling met voorwaarden tot opname in zorginstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De veroordeelde was voorwaardelijk in vrijheid gesteld op 10 oktober 2014, met de voorwaarde dat hij zich zou laten behandelen in een zorginstelling. De officier van justitie heeft op 13 augustus 2015 een vordering ingediend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich op verschillende momenten niet aan de behandelafspraken heeft gehouden en zich zelfs heeft onttrokken aan de behandeling in de kliniek. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde, die stelde dat de voorwaarden tot opname in een zorginstelling arbitrair waren en in strijd met het EVRM, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden rechtmatig waren en dat er voldoende grond was voor de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde moet de resterende 120 dagen van zijn gevangenisstraf ondergaan. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem

Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 21/005107-11
V.I.-zaaknummer : 99-000140-35
Datum zitting : 23 september 2015
Datum uitspraak : 14 oktober 2015
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 13 augustus 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering “herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:

naam: [veroordeelde] , verder: veroordeelde, niet verschenen

geboren op : [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
verblijfplaats : onbekend.
Raadsman: mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, advocaat te Arnhem.

De vordering

Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Arnhem (thans Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem) d.d. 22 juni 2012 is veroordeelde veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde is, gelet op de artikelen 15 en 27 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld per (volgens de vordering) 10 oktober 2014. De duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) bedraagt 609 dagen. De proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en is gelijk aan de duur van de VI.
Bij uitspraak van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem d.d. 21 januari 2015 is de VI, na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie, herroepen voor een periode van 120 dagen.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechter zal beslissen dat de VI nu nogmaals gedeeltelijk wordt herroepen voor de duur van 120 dagen, omdat de veroordeelde zich niet aan de aan de VI verbonden voorwaarden heeft gehouden.

De behandeling ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 23 september 2015.
Gehoord zijn:
- de raadsman van veroordeelde mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, die heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens zijn cliënt het woord te voeren ter verdediging,
  • als deskundige mw. M.W. Lam, reclasseringswerker,
  • de officier van justitie mr. J.F. Menke.

De feiten

Voorafgaande aan de VI is veroordeelde op 26 juni 2014 op basis van artikel 15 lid 5 Penitentiaire beginselenwet (Pbw) geplaatst in de [kliniek 1] teneinde daar te worden behandeld in verband met gedrags- en persoonlijkheidsproblematiek. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het openbaar ministerie aan de VI onder meer de voorwaarde verbonden dat veroordeelde de behandeling bij [kliniek 1] , althans een soortgelijke instelling, zal voortzetten en daartoe zal worden opgenomen. Daarbij diende veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen die in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling zouden worden gegeven. Veroordeelde heeft hiermee ingestemd en heeft zijn verblijf in die kliniek ook vanaf de feitelijke VI-datum, 10 oktober 2014, voortgezet.
Op 14 december 2014 heeft veroordeelde zich bewust onttrokken aan de behandeling doordat hij ondanks een uitdrukkelijk verbod van de behandelaars gedurende een dag en nacht afwezig is geweest. Veroordeelde is om die reden krachtens artikel 15h Sr aangehouden, waarna de rechter-commissaris op 19 december 2014 de schorsing van de VI heeft bevolen.
Op 17 december 2014 heeft de officier van justitie bij de rechtbank een vordering ingediend strekkende tot herroeping van de VI welke vordering de rechtbank bij beslissing van 21 januari 2015 voor de duur van 120 dagen heeft toegewezen.
Bij wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 14 april 2015 is onder meer de bijzondere voorwaarde opgenomen dat veroordeelde gedurende de proeftijd zich klinisch laat behandelen bij de [kliniek 2] , althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering) en daar de reeds aangevangen behandeling bij [kliniek 1] zal voortzetten, waarbij hij zich dient te houden aan de aanwijzingen die hij in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling worden gegeven.
Op 15 juni 2015 is veroordeelde opgenomen in de [kliniek 2] . Op 16 juni heeft een gesprek plaatsgevonden tussen veroordeelde, een medewerker van de FPA en de reclassering. In dit gesprek heeft veroordeelde aangegeven dat hij overgeplaatst wil worden naar een FPA in de buurt van Doetinchem om op die manier dichter bij zijn sociale omgeving te zijn. Veroordeelde weigerde het behandelplan van de kliniek te tekenen. In de periode daarna leek het tij te keren en tekende veroordeelde alsnog het behandelplan.
Op 4 augustus 2015 had veroordeelde toestemming om een paar dagen op verlof te gaan. Een medewerker van de [kliniek 2] zag veroordeelde die dag een auto besturen. Veroordeelde is niet in het bezit van een rijbewijs. Tijdens het verlof van 4 augustus 2015 heeft veroordeelde zich niet gehouden aan de afspraken met de FPA. Belafspraken vonden niet plaats op de afgesproken tijdstippen.
Op 11 augustus 2015 is veroordeelde omstreeks 17.00 uur zonder toestemming vertrokken uit de kliniek, nadat daarvoor in een gesprek tussen hem en medewerkers van de FPA en de reclassering het bovenstaande was besproken. In een telefoongesprek met de reclassering liet hij weten die avond terug te keren naar de FPA. Op 12 augustus 2015 was veroordeelde nog niet teruggekeerd naar de kliniek.
De [kliniek 2] wil de behandeling van veroordeelde niet voortzetten. De reclassering heeft op 11 augustus 2015 geadviseerd aan het openbaar ministerie de herroeping van de VI te vorderen.

De standpunten

De officier van justitie heeft ter zitting in raadkamer gepersisteerd bij haar vordering. Veroordeelde heeft zich niet gehouden aan de voorwaarde van klinische behandeling in de FPA, door ongeoorloofd weg te gaan en niet terug te keren naar de kliniek. Uit de rapportage blijkt dat de [kliniek 2] niet de geschikte plaats is voor veroordeelde. Gelet op het recidiverisico is behandeling van belang. Gedurende de 120 dagen VI van de gevorderde herroeping zal gekeken moeten worden naar een meer geschikte kliniek voor veroordeelde. Voor het overige sluit de officier van justitie zich volledig aan bij het standpunt zoals verwoord in de beslissing van de rechtbank van 21 januari 2015.
De raadsman heeft verzocht terug te komen op de eerdere beslissing van deze rechtbank van 21 januari 2015 in de onderhavige zaak. Hij beroept zich daarbij op de visie van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo, zoals die tot uitdrukking komt in haar uitspraak van 27 februari 2013 (NbSr 16 april 2013, aflevering 5, nummer 149 p. 655 en p. 656) en verzoekt de rechtbank die te volgen en de vordering van de officier van justitie af te wijzen, omdat de rechtspraak van het EHRM daartoe noopt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat (de cijfers tussen haakjes wijzen op de vindplaats van de argumenten in de pleitnota):
de gedwongen plaatsing van veroordeelde een deprivation of liberty is (6.1);
de gedwongen plaatsing van veroordeelde een beslissing is die arbitrair is en niet in overeenstemming is met de ratio van de nationale wetgeving (6.2);
er geen basis bestaat voor (voortduring van) vrijheidsbeneming op grond van artikel 5 lid 1, meer in het bijzonder niet op grond van artikel 5 lid 1 sub a en sub e EVRM (6.3);
artikel 5 lid 4 EVRM geschonden wordt (6.4).

De beoordeling

ad a) ‘deprivation of liberty’?
In haar beslissing van 21 januari 2015 heeft de rechtbank (onder 6.) overwogen dat opname in de kliniek zoals aan veroordeelde verplicht is gesteld als voorwaarde voor VI een ‘deprivation of liberty’ is en dat artikel 5 EVRM daarom van toepassing is. De raadsman heeft de rechtbank ten aanzien van dit punt verzocht de beslissing van 21 januari 2015 te volgen. De rechtbank blijft bij de eerder gegeven beslissing.
ad c) strijd met artikel 5 lid 1 sub a EVRM?
Vervolgens heeft de rechtbank in de beslissing van 21 januari 2015 (onder 15. en 16.) uiteengezet dat en waarom volgens haar het stellen van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling door het openbaar ministerie een bij de wet (artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr) voorziene wijze van tenuitvoerlegging betreft van een door de daartoe bevoegde strafrechter (hier: het gerechtshof te Arnhem) opgelegde vrijheidsstraf. Daarmee heeft de rechtbank destijds al het argument van de raadsman dat deze (uitleg van de) wetgeving in strijd is met het bepaalde in artikel 5 lid 1 sub a EVRM verworpen. De rechtbank blijft bij deze beslissing.
Nieuw is in dit verband het argument van de raadsman dat de aan veroordeelde opgelegde voorwaarde tot opname in een zorginstelling in strijd is met artikel 5 lid 1 sub e EVRM. Dit argument houdt nauw verband met het onder b) aangevoerde argument, zodat de rechtbank deze beide argumenten gezamenlijk zal bespreken.
ad b) voorwaarde tot opname in zorginstelling arbitrair?
ad c) strijd met artikel 5 lid 1 sub e EVRM ?
De raadsman is van mening, samengevat, dat met een opname op een FPA en behandeling aldaar, veroordeelde in wezen gelijk wordt gesteld met een ‘person of unsound mind’, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub e EVRM, terwijl in het kader van de VI-regeling geen aansluiting is gezocht bij de met waarborgen omklede procedure in het kader van opnames op grond van de BOPZ. In het kader van de procedure bij het gerechtshof die tot de veroordeling tot vrijheidsbeneming heeft geleid, is niet vastgesteld dat veroordeelde lijdt aan een ziekelijke stoornis. Enig causaal verband tussen de veroordeling door het gerechtshof en de voorwaarde tot opname in een zorginstelling ontbreekt. Evenmin is voorafgaand aan de oplegging van die voorwaarde objectief medisch deskundig onderzoek verricht waarvan de uitslag tot opname in een zorginstelling noopt . Van, op recidive duidende, gedragingen van veroordeelde is geen sprake. Naar het oordeel van de raadsman ontbreekt dan ook iedere geldigheid aan de voorwaarde van opname in een zorginstelling van zijn cliënt.
De rechtbank stelt voorop dat de VI-regeling een op zichzelf staande wettelijke regeling is die ziet op de wijze van executie van (een deel van) door de strafrechter opgelegde vrijheidsbenemende straf. In het kader van VI opgelegde voorwaarden dienen een goede re-integratie van een veroordeelde. Daarbij zijn beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive belangrijke doelen.
Het door de raadsman gelegde verband met de procedure in het kader van de BOPZ gaat niet op nu over de vrijheidsbeneming krachtens de BOPZ (door gedwongen opname in een psychiatrische instelling) nog door een rechter moet worden beslist. Voorafgaand aan toepassing van de VI-regeling ligt al een door de strafrechter uitgesproken veroordeling tot vrijheidsbeneming. Reeds in zoverre is een strafrechtelijk veroordeelde die in het kader van zijn VI wordt verplicht tot opname in een zorginstelling niet gelijk te stellen met ‘a person of unsound mind’ zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 onder e EVRM. In zoverre treft dit argument van de raadsman geen doel en wordt het verworpen.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat, in het veroordelend vonnis ontbreken van conclusies over het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebreken in de ontwikkeling van de geestvermogens van een verdachte niet in de weg staat aan gebruikmaking door het openbaar ministerie van de hem in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub 6 Sr gegeven bevoegdheid tot het stellen van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling. Met de veroordeling door de strafrechter is, anders dan de raadsman heeft gesteld, voldaan aan de voorwaarde dat de vrijheidsbeneming ter uitvoering van een in de wet voorziene VI-voorwaarde ‘volgt op en afhankelijk is’ van de rechterlijke veroordeling, zoals bedoeld met het woord ‘after’ in artikel 5 lid 1 sub a EVRM en zoals ook hiervoor, onder sub a) – en in de beslissing van de rechtbank van 21 januari 2015 – uiteen is gezet.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van veroordeelde voldoende grond aanwezig is voor het stellen van de voorwaarde van een verplichte opname in een zorginstelling. In het bij de stukken gevoegd rapport van verslavingszorg Noord-Nederland van 11 augustus 2015 wordt opgemerkt dat de FPA van mening is dat ‘de persoonlijkheidsproblematiek van veroordeelde dusdanig complex is dat zij niet de capaciteiten hebben om hem te behandelen.’ De rechtbank leidt daaruit af dat kennelijk een persoonlijkheidsproblematiek bij veroordeelde is geconstateerd. Ook valt in deze rapportage te lezen dat uit een risicotaxatie blijkt dat sprake is van een heel hoog recidiverisico. Tot slot gaat de rechtbank er van uit dat aan de voorwaarde tevens het advies van de reclassering van 17 juli 2014 en het advies van de penitentiaire inrichting d.d. 30 juli 2014 ten gronde liggen en dat die adviezen kennelijk de noodzaak van voortgezette behandeling van veroordeelde in een zorginstelling ondersteunen.
Zo al juist is dat, zoals de raadsman heeft betoogd, nog geen diagnose is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet afdoet aan de rechtmatigheid van de voorwaarde van opname in een zorginstelling, mede in het licht van de hiervoor genoemde aanwijzingen dat bij veroordeelde persoonlijkheidsproblematiek (en recidivegevaar) aanwezig is. Overigens is zulks niet ongebruikelijk nu gedwongen opname in een zorginstelling mede kan zijn bedoeld om een (nadere) diagnose te stellen om vervolgens de behandeling daarop te laten aansluiten.
Bovendien is veroordeelde voorafgaande aan de VI overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 5 Pbw. Dit kan slechts in geval van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Deze kan reeds bestaan bij aanvang van de detentie, maar ook pas naderhand zijn gebleken.
ad d) Schending artikel 5 lid 4 EVRM?
De raadsman heeft, voor zover na de hiervoor gegeven overwegingen en oordelen nog relevant, bepleit dat het opleggen van een VI-voorwaarde die strekt tot opname in een zorginstelling in feite een voortduring van de vrijheidsbeneming inhoudt en dat voor veroordeelde in verband met het bepaalde in artikel 5 lid 4 EVRM om de zoveel tijd de mogelijkheid zou moeten bestaan de rechtmatigheid van die vrijheidsbeneming door een rechter te laten toetsen. De omschakeling van vrijheidsbeneming in de penitentiaire inrichting naar vrijheidsbeneming in de FPA lijkt een uiterst geschikt eerste moment voor een dergelijke toets. Nu artikel 15a Sr niet in een dergelijk recht van een veroordeelde voorziet, moet daarin krachtens artikel 5 lid 4 EVRM worden voorzien.
Deze opvatting van de raadsman deelt de rechtbank niet. De ingeroepen verdragsbepaling bepaalt dat een ieder, die door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie. In het geval van voortgezette vrijheidsbeneming in het kader van de VI-voorwaarde dat veroordeelde zich laat opnemen in een zorginstelling, geldt dat voor de totale duur van de vrijheidsbeneming – inclusief die in het kader van de VI-voorwaarde – reeds door een rechter is beslist. De rechtmatigheid van de gehele vrijheidsbeneming is daarmee al onderworpen geweest van rechterlijke toetsing. Verder geldt dat de veroordeelde, indien deze het niet eens is met (bijvoorbeeld) de voorwaarde van opname in een zorginstelling, hij de mogelijkheid heeft te weigeren daarmee akkoord te gaan. In artikel 15d Sr is geregeld dat de officier van justitie in zo’n geval onverwijld een vordering bij de rechtbank moet indienen tot uitstel of achterwege blijven van de VI. Langs deze weg kan veroordeelde bewerkstelligen dat de rechtmatigheid van zijn nadere vrijheidsbeneming in het kader van VI door de rechter wordt getoetst. Daarnaast staat het een veroordeelde vrij te allen tijden een kort geding bij de voorzieningenrechter aanhangig te maken om de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarden ter discussie te stellen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 5 lid 4 EVRM.
Conclusie
Geen van de door de raadsman aangevoerde oude en nieuwe argumenten leiden ertoe dat de rechtbank terugkomt op haar eerdere beslissing van 21 januari 2015.
Overtreding van VI-voorwaarden
De de rechtbank constateert dat veroordeelde zich op 11 augustus 2015 bewust en in strijd met de hem gegeven aanwijzingen heeft onttrokken aan zijn behandeling in de [kliniek 2] , door na aanvankelijk geoorloofd verlof niet terug te keren op het aangegeven moment. Ook heeft hij tijdens daaraan voorafgaand verlof op 4 augustus 2015 zich niet gehouden aan de met hem gemaakte belafspraken. Hij heeft daarmee de aan de VI gekoppelde voorwaarde overtreden, dat hij gedurende de proeftijd zich klinisch laat behandelen bij de [kliniek 2] , althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering) en daar de reeds aangevangen behandeling bij [kliniek 1] zal voortzetten, waarbij hij zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling worden gegeven. Daarom concludeert de rechtbank dat de grondslag van de vordering van de officier van justitie juist is.
De rechtbank rekent het veroordeelde aan dat hij welbewust de hem opgelegde voorwaarde heeft overtreden. De rechtbank acht de opgelegde voorwaarden van belang voor een goede resocialisatie van veroordeelde en ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid nader te adviseren over de aan de (te zijner tijd te hervatten) VI te verbinden voorwaarden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie, te weten het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel voor de duur van 120 dagen, toewijzen.
Bij onderstaande beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op de relevante wetsartikelen en in het bijzonder op artikel 15j Wetboek van Strafrecht.

De beslissing

De meervoudige kamer beslist als volgt.
Wijst toede vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelastdat het gedeelte van de gevangenisstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog wordt ondergaan, en wel voor de duur van 120 dagen.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. A.M. van Gorp, voorzitter, mr. C.M.E. Lagarde en mr. J.M.J.M. Doon, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
d.d. 14 oktober 2015.
Zijnde R. van Dijk buiten staat dezebeslissing mede te ondertekenen.