ECLI:NL:RBGEL:2015:6285

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
9 oktober 2015
Zaaknummer
4011316
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de opeisbaarheid van een vordering in het kader van een stil pandrecht op vorderingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een pandhouder en een pandgever over de betaling van een debiteur. De pandhouder heeft een stil pandrecht op de vorderingen van de pandgever, maar er is onduidelijkheid over de hoogte van de schuld van de pandgever aan de pandhouder. De debiteur heeft betalingen gedaan aan de pandgever in plaats van aan de pandhouder, wat leidt tot een conflict over de vraag of de debiteur bevrijdend heeft betaald. De rechtbank oordeelt dat de pandhouder niet kan bewijzen dat haar vordering op de pandgever opeisbaar was ten tijde van de betalingen door de debiteur. Hierdoor kan de pandhouder geen aanspraak maken op de betalingen die de debiteur aan de pandgever heeft gedaan. De rechtbank wijst de vordering van de pandhouder af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4011316 \ CV EXPL 15-5332 \ 16643
uitspraak van

vonnis

in de zaak van

[pandhouder]

gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde [pandhouder]
tegen

[debiteur]

wonende te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. J. Goemans
Partijen worden hierna de [pandhouder] en [debiteur] genoemd.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juni 2015 en de daarin genoemde processtukken
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 8 september 2015.

De feiten

1.1
De [pandhouder] bestaat uit meer maten, die ieder weer eigenaar zijn van eigen ondernemingen op het gebied van financiële dienstverlening.
1.2
Op 6 november 2007 is [pandgever] deel gaan uitmaken van de [pandhouder] . Op diezelfde dag heeft de [pandhouder] aan [pandgever] een interne kredietfaciliteit geboden via een rekening-courantverhouding.
1.3
Volgens een onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 28 mei 2014 is [pandgever] op 8 december 2010 met de [pandhouder] overeengekomen dat er een stil pandrecht wordt gevestigd op de vorderingen van [pandgever] op haar debiteuren.
1.4
Tussen de [pandhouder] en [pandgever] is een dispuut ontstaan over de hoogte van de schuld die [pandgever] uit hoofde van de rekening-courantverhouding jegens de [pandhouder] zou hebben. Volgens [pandgever] zijn door de [pandhouder] daarin ten onrechte bedragen geboekt voor diverse diensten, terwijl die diensten feitelijk niet zijn geleverd.
1.5
Op 24 augustus 2012 heeft [pandgever] , daartoe verplicht door de voorzieningenrechter, pandlijsten aan de [pandhouder] verstrekt, die deze op 29 augustus 2012 heeft laten registreren.
1.6
Op 5 september 2012 heeft de [pandhouder] bij aangetekend verzonden brief, gericht aan [debiteur] , medegedeeld dat zij een pandrecht heeft op de vordering die [pandgever] op [debiteur] heeft en dat [debiteur] alleen nog maar aan haar bevrijdend kan betalen.
1.7
Enkele dagen later heeft [pandgever] aan [debiteur] een brief geschreven waarin kort gezegd staat dat de brief van de [pandhouder] genegeerd kan worden en dat er aan [pandgever] kan worden betaald.
1.8
Op dat moment stonden bij [debiteur] facturen van [pandgever] open van 28 juni 2012 van € 504,25 en van 17 juli 2012 van € 482,49. Vervolgens heeft [pandgever] op 11 oktober 2012 ook nog een rekening van € 643,31 aan [debiteur] gestuurd. Laatstgenoemde rekening is door [debiteur] op 17 oktober 2012 aan [pandgever] betaald en de eerste twee rekeningen ad in totaal € 986,74 zijn door [debiteur] de dag erna, op 18 oktober 2012, aan [pandgever] betaald.
1.9
Op 2 april 2013 is [pandgever] op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard. In dit faillissement heeft de [pandhouder] vanwege de rekening-courant-verhouding een vordering ingediend van ongeveer € 2,4 miljoen euro. De curator in het faillissement van [pandgever] betwist de volledige vordering van de [pandhouder] en heeft deze geplaatst op de lijst met betwiste vorderingen.

De vordering en het verweer

2.1
De [pandhouder] vordert de veroordeling van [debiteur] tot betaling aan haar van in totaal € 1.630,05 in hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten, de proceskosten daaronder begrepen.
2.2
De [pandhouder] stelt daartoe dat [debiteur] na de openbaarmaking van haar stil pandrecht bij brief van 5 september 2012 niet meer bevrijdend kon betalen aan [pandgever] en gehouden was aan haar te betalen.
2.3
[debiteur] voert gemotiveerd verweer. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij de onder 1.6 bedoelde brief van 5 september 2012 niet heeft ontvangen. Ook heeft zij betoogd dat niet vast staat dat toen zij besloot [pandgever] te betalen, er sprake was van een vordering van de [pandhouder] op [pandgever] , te minder nu de curator in het faillissement van [pandgever] de vordering van de [pandhouder] niet erkent. Evenmin staat vast hoeveel er inmiddels door andere debiteuren aan de [pandhouder] is betaald, zodat, zelfs als er sprake is van een vorderingsrecht van de [pandhouder] , niet is uit te sluiten dat de [pandhouder] al volledig is gekweten.

De beoordeling

3.1
[debiteur] betwist de ontvangst van de onder 1.6 bedoelde brief van 5 september 2012. Vast staat dat deze aangetekend is verzonden door de [pandhouder] . Daarvan zijn door haar stukken overgelegd. Uit die stukken blijkt echter niet dat de brief ook daadwerkelijk door [debiteur] is ontvangen. Nu evenwel niet is gesteld of gebleken dat de brief naar een verkeerd adres is gestuurd of dat er bij de verzending anderszins iets is misgegaan, dient er voorshands van te worden uitgegaan dat de brief door [debiteur] is ontvangen. Het zou aan [debiteur] zijn om dit vermoeden te ontkrachten.
Hieraan wordt evenwel niet toegekomen, omdat de vordering van de [pandhouder] op dit moment hoe dan ook niet kan worden toegewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.2
Dat er door [pandgever] aan de [pandhouder] een stil pandrecht op al haar vorderingen was verleend, kan worden aangenomen op basis van het vonnis van deze rechtbank van 28 mei 2014, waarin dit met zoveel worden is beslist. Dit is immers een vraag die slechts speelt tussen [pandgever] als pandgever en [pandhouder] als pandhouder en dit oordeel is rechtens onherroepelijk. Hetzelfde geldt ten aanzien van de inningsbevoegdheid van de [pandhouder] en de tijdige inpandgeving van in ieder geval de oudste twee vorderingen; ook daar is rechtens onherroepelijk over beslist.
3.3
Wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de brief 5 september 2012 [debiteur] daadwerkelijk heeft bereikt, betekent dit dat [debiteur] na de openbaarmaking van het pandrecht op grond van artikel 3:246 BW in beginsel alleen nog maar bevrijdend kon betalen aan de [pandhouder] .
3.4
Kort daarna ontving [debiteur] ook de onder 1.7 bedoelde brief van [pandgever] . Daaruit bleek dat er een conflict bestond tussen de [pandhouder] en [pandgever] over de vraag wie aanspraak kon maken op [debiteur] betaling. In een dergelijk geval komt aan de debiteur ( [debiteur] ) een beroep op de onzekerheidsexceptie als bedoeld in artikel 6:37 BW toe: zij kan jegens de pandhouder en de pandgever haar betalingsverplichting opschorten totdat zij voldoende duidelijkheid heeft over de vraag aan wie zij moet betalen teneinde daadwerkelijk bevrijd te worden. Blijkbaar heeft [debiteur] na ontvangst van de brief van [pandgever] overleg gevoerd met [pandgever] en heeft [pandgever] haar ervan weten te overtuigen dat zij een beter recht had op betaling dan de [pandhouder] . Vast staat immers dat [debiteur] ervoor heeft gekozen [pandgever] te betalen en de brief van de [pandhouder] van 5 september 2012 te negeren. Daarbij tekent de kantonrechter aan dat deze keuze vanuit het ondernemersperspectief van [debiteur] ook wel te begrijpen valt: een ondernemer kan nu eenmaal conflicten over de betaling van rekeningen met zijn boekhouder, accountant of administrateur beter vermijden, mede gelet op het bepaalde in artikel 3:15i BW.
3.5
Anders dan de [pandhouder] meent, betekent het enkele feit dat [debiteur] aan [pandgever] heeft betaald, niet zonder meer dat zij nu aanspraak kan maken op betaling. Dit is niet anders geworden na het vonnis van deze rechtbank van 28 mei 2014. De insteek van deze procedure is immers dat de [pandhouder] een executoriale titel wil verkrijgen waarmee zij een (tweede) betaling van [debiteur] kan afdwingen. Voor honorering van deze aanspraak is alleen plaats als ook vaststaat dat de [pandhouder] - als [debiteur] indertijd aan haar zou hebben betaald - dit geld ook daadwerkelijk had mogen behouden. Dat staat vooralsnog echter niet vast. Daarbij is het volgende van belang.
3.6
Het gaat hier niet om de executie van een pandrecht in de zin van de artikelen 3:248 e.v. BW - die in beginsel zou behelzen de openbare verkoop van de vordering, waartoe alleen kan worden overgegaan nadat sprake is van verzuim van [pandgever] - maar om een inning van een verpande vordering op de voet van artikel 3:246 BW. Tot openbaarmaking kan de pandhouder ingevolge artikel 3:239 lid 3 BW reeds overgaan wanneer een tekortkoming van de pandgever dreigt, waarna de pandhouder in beginsel inningsbevoegd wordt. Een rechtsgeldige inning betekent echter niet dat de pandhouder ook zonder meer aanspraak heeft op het geïnde geld. Ingevolge artikel 3:246 lid 5 komt het pandrecht na inning immers te rusten op het geïnde geld. Op grond van artikel 3:255 BW mag de innende pandhouder het geld slechts behouden voor zover komt vast te staan dat zijn vordering opeisbaar is geworden. En dit laatste is vooralsnog niet het geval: tussen de curator in het faillissement van [pandgever] en de [pandhouder] is immers nog steeds in discussie of de [pandhouder] wel een vordering op [pandgever] heeft en zo ja hoe hoog die dan is. Uit niets blijkt verder dat ten tijde van de openbaarmaking van het pandrecht door de [pandhouder] in september 2012 en de betaling van [debiteur] aan [pandgever] wél sprake was van een opeisbare vordering van de [pandhouder] op [pandgever] .
3.7
Verder is van belang dat het dispuut tussen de curator en de [pandhouder] niet alleen tot nu toe nog niet is beslecht, maar ook dat dit vanwege de stand van de boedel in het faillissement van [pandgever] tussen deze partijen waarschijnlijk nooit beslecht zal worden omdat er – zo is genoegzaam gebleken – geen verificatie van vorderingen zal plaatsvinden. Bij die stand van zaken is het aan de [pandhouder] om in de onderhavige procedure te bewijzen dat zij op het moment dat [debiteur] aan [pandgever] betaalde, een opeisbare vordering had op [pandgever] . Het gaat hier immers om een pandrecht dat is verleend in verband met een rekening-courantverhouding. Als ten tijde van de betaling door [debiteur] geen sprake was van een vorderingsrecht van de [pandhouder] op [pandgever] (de rekening-courant kan toen een positieve stand hebben gekend), kon [debiteur] immers bevrijdend betalen aan [pandgever] .
Weliswaar volgt uit de overwegingen van de rechtbank in haar vonnis van 28 mei 2014 dat zij aannemelijk acht dat er uit hoofde van de rekening-courantverhouding sprake is van enige vordering van de [pandhouder] op [pandgever] , maar daarbij gaat het steeds om het tijdstip van faillietverklaring van [pandgever] (april 2013; terwijl het hier gaat om een pandrecht dat openbaar is gemaakt in september 2012, waarna betalingen zijn gevolgd in oktober 2012) en is de exacte omvang van de vordering niet bepaald. Ook is daarover in het dictum geen beslissing genomen. Aldus staat op geen enkele wijze vast of de [pandhouder] in het najaar van 2012 van [pandgever] enig bedrag kon opeisen.
3.8
De [pandhouder] heeft niet aangeboden te bewijzen dat zij ten tijde van de betaling door [debiteur] aan [pandgever] in oktober 2012 een opeisbare vordering op [pandgever] had. Dit had wel op haar weg gelegen, zeker nu uit de door de [pandhouder] overgelegde stukken is gebleken dat zij ook andere debiteuren van [pandgever] heeft aangesproken tot betaling en hier ook veroordelingen voor zijn gevolgd, waarna er kennelijk door haar is geïnd. Om te kunnen concluderen tot een betalingsverplichting van [debiteur] zal immers niet alleen het bestaan van een opeisbare vordering van de [pandhouder] op [pandgever] moeten vaststaan, maar ook de exacte omvang daarvan op het moment van betaling alsmede het bedrag dat door andere debiteuren inmiddels is betaald. Pas daarna kan immers worden vastgesteld of de [pandhouder] al dan niet al is gekweten. De kantonrechter ziet onvoldoende aanleiding de [pandhouder] ambtshalve op te dragen om te bewijzen dat zij ten tijde van de betaling door [debiteur] aan [pandgever] een opeisbaar vorderingsrecht op [pandgever] had.
3.9
Het voorgaande betekent dat de vordering van de [pandhouder] moet worden afgewezen omdat niet vaststaat dat zij in het geval [debiteur] indertijd aan haar zou hebben betaald, zij de aldus geïnde gelden ook daadwerkelijk had mogen behouden.
3.1
De [pandhouder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen. De nakosten worden begroot op € 75,00.

De beslissing

De kantonrechter,
wijst de vordering af ,
veroordeelt de [pandhouder] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [debiteur] begroot op € 300,00 voor salaris van de gemachtigde en op € 75,00 aan nakosten die na dit vonnis zullen ontstaan,
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.A.M. Vaessen en in het openbaar uitgesproken op