ECLI:NL:RBGEL:2015:6115

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1356
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen verwaarlozing van een rijksmonument

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Wageningen Monumentaal Vereniging voor Stadsschoon en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen. Eiseres had verzocht om handhavend op te treden tegen de verwaarlozing van een rijksmonument. Het college had eerder een verzoek van eiseres afgewezen, maar na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in 2014, waarin het eerdere besluit werd vernietigd, heeft het college opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat het college niet had onderzocht welke monumentale waarden nog aanwezig zijn en hoe deze beschermd kunnen worden tegen verder verval. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht vergoeden.

De rechtbank benadrukte dat handhaving van monumentale waarden van groot belang is en dat het college niet zomaar kan afzien van handhavend optreden zonder goede redenen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat de huidige staat van het rijksmonument nog steeds zorgwekkend is.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1356

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
de vereniging
Wageningen Monumentaal Vereniging voor Stadsschoon, te Wageningen, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningente Wageningen, verweerder.

Procesverloop

Bij verzoek van 27 april 2011 heeft eiseres samen met de vereniging Mooi Wageningen verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de verwaarlozing van het rijksmonument aan de [adres] (hierna: het rijksmonument).
Bij besluit van 20 juli 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 19 oktober 2012 heeft het college het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de voormalige eigenaresse van het rijksmonument onder oplegging van een dwangsom gesommeerd om voor 1 januari 2013 het pand op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht te maken, te voorzien van een goed functionerende goot en afvoeren, de dakkapel aan de voorzijde (richting haven) te renoveren dan wel op andere wijze te voorkomen dat deze instort, de scheuren aan de achterzijde van het pand te verhelpen en de boom in het pand (die door het dak steekt) te vellen.
Bij uitspraak van 25 juli 2013 heeft deze rechtbank het door de voormalige eigenaresse tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de voormalige eigenaresse hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3059) dit beroep gegrond verklaard en hierbij de uitspraak van deze rechtbank van 25 juli 2013 en de besluiten van verweerder van 19 oktober 2012 vernietigd.
Bij besluit van 27 januari 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam]. Ook waren aanwezig [namen]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Vermeulen en S. Snijder, werkzaam bij de gemeente Wageningen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In het door de voormalig eigenaresse ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2014, in rechtsoverweging 5.1 overwogen:
“[appellante] heeft met het rapport (van 29 maart 2013, van het bureau Tn’A vastgoed en ontwikkeling; toevoeging rechtbank), alsmede aan de hand van de door haar overgelegde foto’s van het pand en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is de in de last vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen. Het aanbrengen van goed functionerende goten en afvoeren en het renoveren van de dakkapel dan wel op andere wijze voorkomen dat deze instort, is eerst mogelijk nadat het dak is gerestaureerd. Voordat het dak kan worden gerestaureerd, dienen echter eerst de muren en de balklagen te worden hersteld omdat het dak anders niet kan worden gedragen. Deze maatregelen leiden tot het (nagenoeg) afbreken en opnieuw opbouwen van het pand en sluiten niet aan op de in de last gegeven motivering. Daarin is overwogen dat het doel van de last is om verder verval van het pand te voorkomen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het doel van de last is een einde te maken aan de situatie dat weer en wind vrij spel hebben en dat het in verval raken van het pand tot stilstand wordt gebracht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de last niet aansluit op de in het besluit gegeven motivering. De stelling van het college ter zitting dat het wind- en waterdicht maken van het pand zou kunnen plaatsvinden door gebruik te maken van een zeil dat groter is dan de oppervlakte van het pand, leidt niet tot een ander oordeel. In de last is opgenomen dat het wind- en waterdicht maken op deugdelijke wijze moet gebeuren en dat het spannen van een zeil of andere dergelijke oplossingen, ontoereikend zijn.”
De Afdeling overwoog dat het doel van de last onder dwangsom het voorkomen van verder verval van het rijksmonument is. De opgelegde maatregelen sluiten niet aan op de door verweerder gegeven motivering. Het besluit van 19 oktober 2012 wordt vernietigd vanwege dit motiveringsgebrek.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres van 6 september 2011 beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de motivering van de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2014 en de huidige situatie waarin het rijksmonument zich bevindt, niet langer gehouden is handhavend op te treden ondanks de beginselplicht tot handhaving.
3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat verweerder bevoegd en verplicht is om handhavend op te treden. Er zijn naar het oordeel van eiseres geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat verweerder niet overgaat tot handhaving. Het rijksmonument bezit nog steeds monumentale kwaliteiten. Eiseres heeft hiertoe verwezen naar een onderzoek van restauratie-architect S. van Elteren (hierna: Van Elteren) van 3 april 2015. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat er ook andere, minder vergaande, maatregelen mogelijk zijn om ervoor te zorgen dat het rijksmonument niet verder vervalt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
6. De rechtbank stelt voorop dat een nalaten, dat tot gevolg heeft dat het voortbestaan van een monument gevaar loopt, onder het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo opgenomen verbod valt. In dit geval staat met de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 in rechte vast dat de toenmalige eigenaresse heeft nagelaten het voortbestaan van het rijksmonument niet in gevaar te brengen, zij om die reden dit verbod heeft overtreden en in staat kon worden geacht deze overtreding ongedaan te maken. Er bestaat geen aanleiding daar ten aanzien van de huidige eigenaresse anders over te oordelen. Vast staat derhalve dat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. In geschil is de vraag of verweerder van handhavend optreden mocht afzien.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het pand nog altijd monumentale waarden bezit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de Rijksdienst) dit tijdens een informele rondgang door Wageningen in 2012 heeft bevestigd en heeft aangegeven dat er (rijks)monumenten zijn die in slechtere staat verkeren. Verweerder heeft verklaard dat de Rijksdienst niet op voorhand bereid is de monumentale status op te heffen. De eigenaresse heeft ook niet verzocht om opheffing van deze status. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie door opheffing van de monumentale status.
10. Evenmin is in geschil dat als gevolg van de huidige staat van het rijksmonument, waaronder de boom die door het dak groeit en de overige begroeiing, de openstaande ramen en deuren en het vandalisme dat dat met zich brengt, en het instorten van de dakkapel, het verval van het rijksmonument nog altijd voortduurt. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 volgt dat verder verval enkel kan worden tegengegaan door herbouw en dat deze herbouw niet gevergd kan worden.
11. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat aan de bij het besluit van 19 oktober 2012 opgelegde last alleen kon worden voldaan door volledige herbouw. Dat betrof echter een vergaande en specifieke last. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt niet dat verweerder geen andere last kan opleggen.
12. Ter onderbouwing van de stelling dat het mogelijk is een andere last op te leggen heeft eiseres een rapport van Van Elteren ingebracht. Daaruit volgt dat een losse ijzeren constructie kan worden gebouwd met een tijdelijk, ademend, dak. Eiseres heeft ter zitting nog toegelicht dat ook maatregelen als het plaatsen van een hek om het rijksmonument, het verwijderen van de begroeiing en het dichtmaken van de ramen en deuren verder verval kunnen beperken.
13. Verweerder heeft verwezen naar het onderzoek van Tn’A vastgoed en ontwikkeling waaruit zou blijken dat de door eiseres voorgestelde maatregelen niet kansrijk zijn om verder verval tegen te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter niet uit het rapport van Tn’A vastgoed en ontwikkeling worden afgeleid. Dat rapport ziet immers op de destijds opgelegde last.
Met betrekking tot het tijdelijke dak, zoals voorgesteld door Van Elteren, heeft verweerder in het verweerschrift nog opgemerkt dat ook Van Elteren dit een kostbare ingreep vindt zodat beter kan worden overwogen om het dak en de goten direct definitief aan te pakken. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter aan de eigenaresse om te bepalen of zij kiest voor een tijdelijke of duurzame oplossing. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd welke financiële inspanning van de eigenaresse kan worden verlangd, in welk verband van belang is dat het pand al 15 jaar wordt verwaarloosd.
Met betrekking tot de ter zitting voorgestelde maatregelen heeft verweerder medegedeeld dat hij dergelijke, minder vergaande, maatregelen niet heeft onderzocht. Evenmin heeft verweerder onderzocht wat de monumentale waarden van het pand nog zijn en in hoeverre die kunnen worden veiliggesteld ten behoeve van later hergebruik bij een eventuele herbouw.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hoewel niet in geschil is dat het pand nog monumentale waarden heeft, opheffing van de monumentale status thans niet aan de orde is en het verval van het pand door langdurige verwaarlozing ook thans nog voortduurt, heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar welke monumentale waarden nog aanwezig zijn en op welke wijze die tegen verder verval kunnen worden beschermd. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd welke financiële bijdrage van de eigenaresse gevergd kan worden. De enkele verwijzing naar een onderzoek van Tn’A vastgoed en ontwikkeling uit 2013 dat zag op de onmogelijkheid van uitvoering van de bij besluit van 19 oktober 2012 opgelegde maatregelen, is in dat verband onvoldoende. Daarom acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet, vanwege de door verweerder ter zitting gegeven toelichting en het summiere verweerschrift, geen mogelijkheid om te beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Gelet op de beoordelingsvrijheid van verweerder bij de beoordeling of hij kan afzien van handhavend optreden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit op het door eiseres gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
14. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten van een deskundige. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, mocht eiseres ervan uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De hoogte van de in rekening gebrachte kosten door van Van Elteren is in overeenstemming is met het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hieruit volgt dat verweerder gehouden is de gevraagde kosten van € 302,50 te vergoeden. Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van € 15, gemaakt in verband met het opvragen van een uittreksel bij de Kamer van Koophandel. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Eveneens acht de rechtbank termen aanwezig om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 317,50;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Nikkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.