Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
In het door de voormalig eigenaresse ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2014, in rechtsoverweging 5.1 overwogen:
“[appellante] heeft met het rapport (van 29 maart 2013, van het bureau Tn’A vastgoed en ontwikkeling; toevoeging rechtbank), alsmede aan de hand van de door haar overgelegde foto’s van het pand en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is de in de last vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen. Het aanbrengen van goed functionerende goten en afvoeren en het renoveren van de dakkapel dan wel op andere wijze voorkomen dat deze instort, is eerst mogelijk nadat het dak is gerestaureerd. Voordat het dak kan worden gerestaureerd, dienen echter eerst de muren en de balklagen te worden hersteld omdat het dak anders niet kan worden gedragen. Deze maatregelen leiden tot het (nagenoeg) afbreken en opnieuw opbouwen van het pand en sluiten niet aan op de in de last gegeven motivering. Daarin is overwogen dat het doel van de last is om verder verval van het pand te voorkomen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het doel van de last is een einde te maken aan de situatie dat weer en wind vrij spel hebben en dat het in verval raken van het pand tot stilstand wordt gebracht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de last niet aansluit op de in het besluit gegeven motivering. De stelling van het college ter zitting dat het wind- en waterdicht maken van het pand zou kunnen plaatsvinden door gebruik te maken van een zeil dat groter is dan de oppervlakte van het pand, leidt niet tot een ander oordeel. In de last is opgenomen dat het wind- en waterdicht maken op deugdelijke wijze moet gebeuren en dat het spannen van een zeil of andere dergelijke oplossingen, ontoereikend zijn.”
De Afdeling overwoog dat het doel van de last onder dwangsom het voorkomen van verder verval van het rijksmonument is. De opgelegde maatregelen sluiten niet aan op de door verweerder gegeven motivering. Het besluit van 19 oktober 2012 wordt vernietigd vanwege dit motiveringsgebrek.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres van 6 september 2011 beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de motivering van de Afdeling in de uitspraak van 20 augustus 2014 en de huidige situatie waarin het rijksmonument zich bevindt, niet langer gehouden is handhavend op te treden ondanks de beginselplicht tot handhaving.
3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft in beroep aangevoerd dat verweerder bevoegd en verplicht is om handhavend op te treden. Er zijn naar het oordeel van eiseres geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat verweerder niet overgaat tot handhaving. Het rijksmonument bezit nog steeds monumentale kwaliteiten. Eiseres heeft hiertoe verwezen naar een onderzoek van restauratie-architect S. van Elteren (hierna: Van Elteren) van 3 april 2015. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat er ook andere, minder vergaande, maatregelen mogelijk zijn om ervoor te zorgen dat het rijksmonument niet verder vervalt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
6. De rechtbank stelt voorop dat een nalaten, dat tot gevolg heeft dat het voortbestaan van een monument gevaar loopt, onder het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo opgenomen verbod valt. In dit geval staat met de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 in rechte vast dat de toenmalige eigenaresse heeft nagelaten het voortbestaan van het rijksmonument niet in gevaar te brengen, zij om die reden dit verbod heeft overtreden en in staat kon worden geacht deze overtreding ongedaan te maken. Er bestaat geen aanleiding daar ten aanzien van de huidige eigenaresse anders over te oordelen. Vast staat derhalve dat verweerder bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. In geschil is de vraag of verweerder van handhavend optreden mocht afzien.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het pand nog altijd monumentale waarden bezit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de Rijksdienst) dit tijdens een informele rondgang door Wageningen in 2012 heeft bevestigd en heeft aangegeven dat er (rijks)monumenten zijn die in slechtere staat verkeren. Verweerder heeft verklaard dat de Rijksdienst niet op voorhand bereid is de monumentale status op te heffen. De eigenaresse heeft ook niet verzocht om opheffing van deze status. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie door opheffing van de monumentale status.
10. Evenmin is in geschil dat als gevolg van de huidige staat van het rijksmonument, waaronder de boom die door het dak groeit en de overige begroeiing, de openstaande ramen en deuren en het vandalisme dat dat met zich brengt, en het instorten van de dakkapel, het verval van het rijksmonument nog altijd voortduurt. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014 volgt dat verder verval enkel kan worden tegengegaan door herbouw en dat deze herbouw niet gevergd kan worden.
11. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat aan de bij het besluit van 19 oktober 2012 opgelegde last alleen kon worden voldaan door volledige herbouw. Dat betrof echter een vergaande en specifieke last. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt niet dat verweerder geen andere last kan opleggen.
12. Ter onderbouwing van de stelling dat het mogelijk is een andere last op te leggen heeft eiseres een rapport van Van Elteren ingebracht. Daaruit volgt dat een losse ijzeren constructie kan worden gebouwd met een tijdelijk, ademend, dak. Eiseres heeft ter zitting nog toegelicht dat ook maatregelen als het plaatsen van een hek om het rijksmonument, het verwijderen van de begroeiing en het dichtmaken van de ramen en deuren verder verval kunnen beperken.
13. Verweerder heeft verwezen naar het onderzoek van Tn’A vastgoed en ontwikkeling waaruit zou blijken dat de door eiseres voorgestelde maatregelen niet kansrijk zijn om verder verval tegen te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit echter niet uit het rapport van Tn’A vastgoed en ontwikkeling worden afgeleid. Dat rapport ziet immers op de destijds opgelegde last.
Met betrekking tot het tijdelijke dak, zoals voorgesteld door Van Elteren, heeft verweerder in het verweerschrift nog opgemerkt dat ook Van Elteren dit een kostbare ingreep vindt zodat beter kan worden overwogen om het dak en de goten direct definitief aan te pakken. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter aan de eigenaresse om te bepalen of zij kiest voor een tijdelijke of duurzame oplossing. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd welke financiële inspanning van de eigenaresse kan worden verlangd, in welk verband van belang is dat het pand al 15 jaar wordt verwaarloosd.
Met betrekking tot de ter zitting voorgestelde maatregelen heeft verweerder medegedeeld dat hij dergelijke, minder vergaande, maatregelen niet heeft onderzocht. Evenmin heeft verweerder onderzocht wat de monumentale waarden van het pand nog zijn en in hoeverre die kunnen worden veiliggesteld ten behoeve van later hergebruik bij een eventuele herbouw.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hoewel niet in geschil is dat het pand nog monumentale waarden heeft, opheffing van de monumentale status thans niet aan de orde is en het verval van het pand door langdurige verwaarlozing ook thans nog voortduurt, heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar welke monumentale waarden nog aanwezig zijn en op welke wijze die tegen verder verval kunnen worden beschermd. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd welke financiële bijdrage van de eigenaresse gevergd kan worden. De enkele verwijzing naar een onderzoek van Tn’A vastgoed en ontwikkeling uit 2013 dat zag op de onmogelijkheid van uitvoering van de bij besluit van 19 oktober 2012 opgelegde maatregelen, is in dat verband onvoldoende. Daarom acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet, vanwege de door verweerder ter zitting gegeven toelichting en het summiere verweerschrift, geen mogelijkheid om te beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Gelet op de beoordelingsvrijheid van verweerder bij de beoordeling of hij kan afzien van handhavend optreden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient een nieuw besluit op het door eiseres gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
14. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten van een deskundige. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, mocht eiseres ervan uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De hoogte van de in rekening gebrachte kosten door van Van Elteren is in overeenstemming is met het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hieruit volgt dat verweerder gehouden is de gevraagde kosten van € 302,50 te vergoeden. Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van € 15, gemaakt in verband met het opvragen van een uittreksel bij de Kamer van Koophandel. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Eveneens acht de rechtbank termen aanwezig om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.