De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eisers dat aan de belangen bij het overkappen van de fietsenstallingen in het geheel geen of slechts een zeer gering gewicht kan worden toegekend, niet juist is.
Niet kan worden staande gehouden dat de wens van ProRail en verweerder om de fietsenstallingen te overkappen, op de grond dat dit dient ten gerieve van een niet onaanzienlijk aantal openbaar-vervoerreizigers, en hun wens daarbij met een uniforme vormgeving een zekere herkenbaarheid te bereiken, alle redelijkheid en realiteitszin te buiten gaat. Dat een noodzakelijkheidseis moet worden gesteld, zoals eisers betogen, is niet juist. En dat door de overkappingen een onoverzichtelijke of onveilige situatie ontstaat die criminaliteit aantrekt of veroorzaakt valt niet zonder meer in te zien.
Het vorenstaande neemt uiteraard niet weg dat ook aan de belangen van eisers gewicht toekomt, in het bijzonder in aanmerking nemende dat hun directe woonomgeving de laatste jaren door nogal grootschalige bouw- en infrastructurele projecten aanzienlijk is veranderd, waardoor zij zich kennelijk in de verdrukking gebracht voelen.
Al is laatstbedoeld bezwaar zonder meer begrijpelijk, bij de bepaling van het gewicht van de belangen van eisers in zoverre moet ook in aanmerking worden genomen dat men tegenover een treinstation, dat reeds in 1972 – ruim voordat eisers er zijn gaan wonen – is geopend, in de omgeving van een, reeds langer bestaand, universiteitscomplex de daarbij behorende infrastructurele en andere verstedelijkingsontwikkelingen kan verwachten en zich in zekere mate zal moeten laten welgevallen.
Dat geldt natuurlijk niet voor onnodig belastende ontwikkelingen. Van een bestuursorgaan mag in een situatie als deze worden gevergd dat zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, wordt geprobeerd om omwonenden te ontzien. Dat verweerder dat wat betreft de (led-) verlichting aan de binnenzijde van de overkappingen heeft nagelaten, acht de rechtbank niet juist, in aanmerking genomen de aandacht die is besteed aan lichtsterkte en schijnrichting van de lampen, en in aanmerking genomen dat verlichting ook zonder afwijkingsvergunning voor de overkappingen zou kunnen worden gerealiseerd. Ook wat betreft de visuele afscherming van de fietsenstallingen door een haag van circa 110 cm hoogte, acht de rechtbank geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat verweerder de belangen van eisers niet zo veel als redelijkerwijs verlangd mag worden, hebben getracht te ontzien. Dat door de hoogte van de afschermende haag de fietsen aan het zicht van eisers zijn onttrokken, maar de overkapping niet – terwijl zij nu juist tegen uitzicht op fietsen geen bezwaar hebben, maar tegen het zicht op overkappingen wel – biedt zodanig aanknopingspunt niet. Daarbij speelt mee dat eisers geen hogere haag wensen, maar het (door de overkappingen aan het zicht onttrokken) uitzicht op de enige meters achter de stalling aanwezige wand willen behouden. Nu eisers voorts geen recht op het behoud van het bestaande uitzicht toekomt, kan rechtens van verweerder geen verdergaande tegemoetkoming worden verlangd. Dat neemt niet weg dat ervan mag worden uitgegaan dat verweerder de ter zitting getoonde bereidheid gestand doet om in overleg met eisers te bezien of er nog mogelijkheden resten om de overkappingen met boompjes of andere beplanting wat meer aan hun zicht te onttrekken.