41.3De beslissing ten aanzien van het ingestelde bezwaar wordt binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift schriftelijk aan de aanvrager, het hoofd van uw school en de Examencommissie bekend gemaakt. Tegen deze beslissing kan de aanvrager beroep aantekenen bij de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Oost-Nederland.”
3. De rechtbank ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Zij beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij overweegt daartoe dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de woonplaats van eiser, de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Dat in artikel 41, derde lid, van de OER 2014 een afwijkende bepaling is opgenomen doet daar niet aan af, omdat met deze regeling niet van de Awb kan worden afgeweken.
Nu partijen daarom ter zitting uitdrukkelijk hebben verzocht, zal de rechtbank uit een oogpunt van proceseconomie niettemin uitspraak doen op het beroep.
4. Gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid om een negatief bindend studieadvies als bedoeld in artikel 44.5 van de OER 2014 te geven bij verweerder berust.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 41.1 en 44.7 van de OER 2014, het bestreden besluit, het verweerschrift en de toelichting van de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting, gaat de rechtbank er van uit dat het bestreden besluit is genomen namens verweerder.
Daargelaten of het Hoofd School voor Politiekunde bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit, is met het besluit op bezwaar een eventueel bevoegdheidsgebrek hersteld.
5. Eiser heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd bestreden. Op de standpunten van partijen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
6. Ter zitting is aan de orde geweest dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat tegen de beoordeling van de opdracht beroep heeft open gestaan. Aangezien in beroep geen gronden zijn aangevoerd tegen de inhoud van de opdracht of tegen de beoordeling daarvan, acht de rechtbank deze vermelding in het bestreden besluit niet relevant voor de beoordeling van het beroep.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment dat de beoordeling van de opdracht werd vastgesteld en aan eiser werd meegedeeld, tertiel 6 nog niet afgelopen was, en dat er nog enkele dagen beschikbaar waren om eventueel een nieuwe opdracht te maken.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of aan eiser de gelegenheid had moeten worden geboden voor het maken van een nieuwe opdracht.
8. Voor het maken van een opdracht is tijd nodig en vervolgens moet die opdracht beoordeeld worden. Dat betekent dat enige tijd voor het einde van de beschikbare periode een aanvang moet worden gemaakt met de leeropdracht. In de OER 2014 is niet vastgelegd tot welk moment aan een nieuwe opdracht kan worden begonnen. Naar het oordeel van de rechtbank kan van verweerder niet worden verlangd om gelegenheid voor het maken van een opdracht te geven indien de periode voor het maken en beoordelen van de opdracht redelijkerwijs te kort is.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de periode tot het einde van tertiel 6 te kort was om gelegenheid te geven voor het maken van een nieuwe opdracht.
Gelet op de uiteenzetting van de docent [naam docent] tijdens de hoorzitting in bezwaar, zoals weergegeven in het verslag van de hoorzitting, gaat de rechtbank er van uit dat niet volstaan kon worden met een aanpassing van de als onvoldoende beoordeelde leeropdracht, maar dat een nieuwe opdracht gemaakt zou moeten worden. Eiser heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij na het inleveren van de leeropdracht in tertiel 4 de gelegenheid heeft gehad om die opdracht aan te passen, maar hij heeft dit niet onderbouwd, en gelet op het moment waarop hij dit standpunt naar voren heeft gebracht, heeft verweerder onvoldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren. De rechtbank passeert derhalve dit standpunt van eiser.
Verweerder heeft, mede gelet op de uiteenzetting van [naam docent] tijdens de hoorzitting in bezwaar, voldoende aannemelijk gemaakt dat het om een bewerkelijke opdracht gaat. Voor het maken van de als onvoldoende beoordeelde opdracht heeft eiser anderhalve maand de tijd genomen, van half maart 2014 tot begin mei 2014. Uit de stellingen van eiser blijkt bovendien dat eiser die periode aan de korte kant vond. Hij heeft in beroep immers het standpunt ingenomen dat de opdracht te laat aan hem is verstrekt en dat hij “slechts anderhalve maand aan zijn herkansingsopdracht [heeft] kunnen werken.” Aan het standpunt van eiser dat de resterende dagen van tertiel 6 voldoende waren voor het maken van een nieuwe opdracht wordt derhalve voorbijgegaan.
Voorts merkt de rechtbank op dat uit de stukken, met name uit het Studieadvies verbetertraject van 8 januari 2014, ondertekend op 24 februari 2014, blijkt dat eiser nog een laatste kans kreeg om voor 11 mei 2014 de betreffende opdracht te maken.
10. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder desondanks aan eiser de gelegenheid had moeten geven voor het maken van een nieuwe opdracht. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de docent [naam docent] aan het eind van tertiel 4 heeft gezegd dat eiser de opdracht beter na tertiel 5, het “korpstertiel”, kon doen omdat hij dan meer ervaring had, en voorts dat hij eerder dan half maart 2014 om de opdracht heeft gevraagd, maar dat de docent het beter vond om te wachten tot na een belangrijk examen zodat hij zich daarop kon concentreren.
Met betrekking de eerste stelling merkt de rechtbank op dat uit het verweerschrift in bezwaar blijkt dat [naam docent] bij het gesprek van 3 februari 2014 verbaasd was dat eiser in tertiel 5 niets aan de opdracht uit tertiel 4 had gedaan. Van de juistheid van de stelling van eiser kan dan ook niet worden uitgegaan.
Voorts geldt ten aanzien van beide stellingen dat uit het verweerschrift in bezwaar en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat de opleiding van eiser moeizaam verliep. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat 26 begeleidingsgesprekken zijn gevoerd met eiser. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat door de school alles in het werk is gesteld om de opleiding van eiser goed te laten verlopen. In dat licht beschouwt de rechtbank ook de adviezen van de docent met betrekking tot de aanvang van de leeropdracht. De rechtbank wil aannemen dat eiser eerder heeft verzocht om verstrekking van de herkansingsopdracht, maar niet is gebleken dat hem de gelegenheid is ontnomen om eerder aan de herkansingsopdracht te beginnen. Uit niets blijkt dat eiser, die in dezen een eigen verantwoordelijkheid had, serieus heeft aangedrongen op het verstrekken van de opdracht of dit anderszins ter discussie heeft gesteld. In dit verband merkt de rechtbank op dat in de periode van januari tot half maart 2014 diverse gesprekken met eiser zijn gevoerd en dat eiser het moment van verstrekken van de herkansingsopdracht in die gesprekken niet aan de orde heeft gesteld.
Eiser heeft gesteld dat hij tijdens de opleiding onvoldoende begeleiding heeft gehad van de regiedocent [naam docent] . In het kader van het onderhavige beroep acht de rechtbank slechts van belang of tijdens de herkansingsopdracht de begeleiding zodanig was dat eiser om die reden nog een extra kans had moeten krijgen. Daarvan is niet gebleken. Eiser heeft slechts in algemene zin gesteld dat de begeleiding door [naam docent] tijdens de opleiding onvoldoende was, maar heeft niet concreet onderbouwd dat de begeleiding tijdens de herkansingsopdracht onvoldoende was, laat staan zodanig onvoldoende dat dit een herkansing zou rechtvaardigen.
Dat tijdens het begeleidingsgesprek van 15 april 2014 is meegedeeld dat sprake was van een positieve ontwikkeling doet aan het voorgaande niet af. Eiser wist dat hij de herkansingsopdracht met goed gevolg moest afronden en dat anders een negatief bindend studieadvies zou volgen.
11. Uit het voorgaande volgt dat de stellingen van eiser geen doel treffen en dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.