1.3Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 17 februari 2014 middels een deugdelijke boekhouding zijn gewerkte uren bij [bedrijf] aantoonbaar te maken. Hij levert een “bonnenboekje” aan waarin dagelijks de verkochte goederen worden bijgehouden. Omdat verweerder dit niet aanmerkt als een deugdelijke boekhouding, wordt het recht op bijstand van eiser met ingang van 18 februari 2014 opgeschort. De uitbetaling van de bijstand wordt per 1 februari 2014 geblokkeerd. Eiser krijgt tot uiterlijk 27 februari 2014 de gelegenheid om het verzuim te herstellen door alsnog een deugdelijke boekhouding aan te leveren. Op 6 maart 2014 levert eiser de volgende stukken aan: saldi grootboekrekeningen 2013 over de perioden 0 tot en met 5, (handgeschreven) kwitanties van de maandelijkse huurbetaling van het winkelpand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 en een (handgeschreven) huurcontract van het winkelpand.
Met betrekking tot de intrekking (het bestreden besluit I) en de terugvordering (het bestreden besluit III)
2. Uit de tussenuitspraak volgt dat eiser met ingang van 18 februari 2014 de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens en/of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Verweerder mocht de bijstand van eiser dan ook intrekken met ingang van 18 februari 2014.
3. Voorts stelt de rechtbank - onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 4. tot en met 6. uit de tussenuitspraak - vast dat eiser over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 17 februari 2014 de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden heeft door verweerder niet van zijn (op geld waardeerbare) werkzaamheden bij de kringloopzaak [bedrijf] op de hoogte te stellen. De conclusie van verweerder dat het recht op bijstand over genoemde periode - als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht - niet kan worden vastgesteld, kan de rechtbank echter niet volgen. Gezien vaste rechtspraak ter zake (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852) had het op de weg van verweerder gelegen om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Verweerder had het recht op aanvullende bijstand van eiser kunnen en moeten vaststellen op basis van het voor hem geldende normbedrag aan bijstand minus het voor hem destijds geldende minimumloon per maand, gebaseerd op een arbeidsduur van 15 uren per week. 4. Gezien voorgaande was verweerder over bovengenoemde periode naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd tot intrekking en terugvordering van de volledige door eiser genoten bijstand. De rechtbank heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat de bestreden besluiten I en III voor zover deze zien op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 17 februari 2014 in rechte geen stand kunnen houden. De beroepen gericht tegen de bestreden besluiten I en III zijn dan ook gegrond. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, de gebreken te herstellen.
5. Verweerder heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Met zijn herstelpoging en nadere motivering heeft verweerder over de periode in geding een fictief inkomen in aanmerking genomen gebaseerd op het voor eiser geldende minimumloon afgezet tegen een werkweek van 15 uren en het bedrag van de terugvordering opnieuw berekend. Verweerder komt naar aanleiding van deze berekening uit op een terug te vorderen bedrag van € 11.131,53.
6. Eiser kan zich ook met deze herberekening niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte uitgegaan is van het minimumloon gebaseerd op een 36-urige werkweek, omdat de wet nog steeds uitgaat van een werkweek van 40 uur en dat niet gebleken is dat eiser onder een CAO zou vallen die daarvan afwijkt.
7. Over de wijze waarop verweerder de inkomsten van eiser heeft berekend, overweegt de rechtbank het volgende. Dat verweerder is uitgegaan van het wettelijk minimumloon gebaseerd op een werkweek van 36 komt de rechtbank niet onredelijk voor. Eisers betoog dat verweerder bij de herberekening had moeten uitgaan van het minimumloon gebaseerd op een werkweek van 40 uur, slaagt - bij gebrek aan een nadere onderbouwing - niet. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder met de thans overgelegde herberekening niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.
8. De rechtbank zal de bestreden besluiten I en III vernietigen voor zover het de intrekking en (te hoge) terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 17 februari 2014 betreft, uitgaande van de door verweerder na de herberekening vastgestelde bedragen aan inkomsten zelf in de zaak voorzien en het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 11.131,53.
Met betrekking tot de boete (het bestreden besluit II)
9. Verweerder heeft in zijn reactie naar aanleiding van de tussenuitspraak laten weten zich te kunnen vinden in een boete van € 2.468,91, zijnde 50 procent van het netto benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014. Omdat eiser geen inzicht gegeven heeft in zijn financiële situatie, ziet verweerder, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 16. wordt overwogen, geen aanleiding om de boete verder te matigen.
10. Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft in zijn nadere zienswijze van 9 juli 2015, mede onder verwijzing naar zijn brief aan verweerder van 10 juni 2015, aangegeven dat eiser geen financiële middelen had, heeft en zal hebben, zolang hem geen bijstand wordt verstrekt door verweerder. Daarbij wordt nog naar voren gebracht dat, hoewel eiser weliswaar heeft gewerkt in [bedrijf], hij nooit enig inkomen verworven heeft met deze werkzaamheden. Eiser stelt kortom dat er geen grond is voor het opleggen van een boete, laat staan van een boete ter hoogte van 50 procent van het benadelingsbedrag.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Uit de tussenuitspraak volgt reeds dat verweerder niet aannemelijk gemaakt heeft dat er ten aanzien van het verzwijgen van de werkzaamheden door eiser sprake is van opzet, dan wel grove schuld, zodat 50 procent van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Eisers in dit verband naar voren gebrachte stelling dat zijn slechte financiële positie aanleiding zou moeten vormen voor verdergaande matiging van de boete, volgt de rechtbank niet, reeds omdat hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd aan de hand van objectieve bewijsstukken (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 12 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5961). De enkele stelling dat eiser, na intrekking van de bijstand door verweerder, geen inkomen meer heeft genoten, acht de rechtbank een onvoldoende onderbouwing. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete vast te stellen op een bedrag lager dan 50 procent van het benadelingsbedrag. 12. De rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen, het primaire besluit II herroepen en zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 2.468,91.
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedures met nummers 14/5038 en 14/5040 vast op € 1.225 (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere zienswijze met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1), daarbij in aanmerking genomen dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten (zoals dat luidt per 1 januari 2015).
In de procedure met nummer 14/5039 stelt de rechtbank de proceskosten in beroep vast op € 1.225 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere zienswijze met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).