1.4Bij besluit van 16 september 2013 heeft verweerder een maatregel opgelegd, inhoudende verlaging van de bijstand met 60% voor de duur van vier maanden, in verband met de weigering van eiser op 3 september 2013 om deel te nemen aan het WIOR-traject waardoor hij niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit besluit ingetrokken.
2. De onderhavige maatregel is gebaseerd op twee verweten gedragingen, ten eerste dat eiser in het gesprek van 3 september 2013 verwijtbaar zijn medewerking aan het WIOR-traject heeft geweigerd en daarmee niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling (verder: gedraging I) en ten tweede dat eiser zich in het hetzelfde gesprek zeer ernstig heeft misdragen door twee ambtenaren te bedreigen (verder: gedraging II). Voor gedraging I komt verweerder op grond van de Verordening vanwege recidive op een verlaging met 60% gedurende vier maanden. Voor gedraging II hanteert verweerder een verlaging met 40% gedurende één maand. Met toepassing van de cumulatiebepaling van artikel 8 van de Verordening komt verweerder per saldo uit op een verlaging met 100% (60% + 40%) gedurende vijf (vier + één) maanden.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert in de eerste plaats aan dat hij zich altijd beschikbaar heeft gesteld voor trajecten in verband met de arbeidsinschakeling. Daarbij was het zo dat eiser te kampen had met diverse gezondheidsklachten waarvan verweerder ook op de hoogte was en dat hij in de periode van de start van het traject een operatie moest ondergaan. Verweerder heeft daar onvoldoende rekening mee gehouden en hem op een onacceptabele toon aangesproken. Eiser is daarop boos geworden en is vertrokken. Hij bestrijdt dat hij ambtenaren heeft beledigd en acht de verklaringen van de betrokken personen een onvoldoende onderbouwing voor een dergelijk zware maatregel, welke hij hoe dan ook disproportioneel acht.
4. De rechtbank is allereerst van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb deelname aan het WIOR-traject, zijnde een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, heeft geweigerd. Blijkens de rapportage van [naam 2] van 23 september 2013 heeft eiser tijdens het gesprek op 3 september uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gezegd niet te zullen meewerken. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van de weergave van het gesprek te twijfelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser in dat verband eerder een maatregel is opgelegd alsmede dat eiser zich nadien ook niet heeft gemeld voor deelname aan het WIOR-traject. De rechtbank acht dit verwijtbaar nu eiser er niet in is geslaagd om aan de hand van objectieve bewijsstukken aannemelijk te maken dat het WIOR-traject in het algemeen niet passend zou zijn gezien zijn gezondheidsklachten, dan wel dat hij als gevolg van een geplande operatie niet in staat was om met het traject te starten. Voorgaande klemt te meer nu hij voornoemde stellingen niet eerder dan in bezwaar heeft ingenomen. Verder heeft de rechtbank geen reden om twijfelen aan de in de rapportage verwoorde bedreigingen. [naam 3] heeft op 20 april 2015 schriftelijk bevestigd dat het een zeer heftig gesprek was. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser zich met die bedreigingen verwijtbaar zeer ernstig heeft misdragen tegenover ambtenaren in dienst van verweerders gemeente.
5. Nu eiser derhalve verwijtbaar zijn verplichtingen die voortvloeiende uit de Wwb onvoldoende is nagekomen en zich jegens verweerder zeer ernstig heeft misdragen, was verweerder gehouden om een maatregel op te leggen overeenkomstig zijn Verordening (artikel 18, tweede lid, van de Wwb). Van dringende redenen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Verordening om geheel of gedeeltelijk af te zien van het opleggen van een maatregel is de rechtbank niet gebleken.
6. Ten aanzien van gedraging II stelt de rechtbank vast dat verweerder de maatregel
- voorafgaande aan cumulatie - conform artikel 12 van de Verordening heeft bepaald op een verlaging met 40% gedurende één maand. Ten aanzien van gedraging I is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder de duur van de maatregel in strijd met de Verordening op vier maanden heeft bepaald. Rekening houdend met recidive, schrijft artikel 9, vierde lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de Verordening immers een verlaging voor met 60% gedurende twee maanden. Niet in geschil is dat eiser op 18 juni 2013 voor de eerste maal deelname aan het WIOR-traject heeft geweigerd, dat hij in verband met deze weigering - bij het besluit van 10 juli 2013 (1.3) - is gesanctioneerd met een maatregel en dat hij zich met gedraging I binnen twaalf maanden na bekendmaking van dat besluit opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie. Nu het een eerste recidive betreft, is verweerder niet bevoegd de duur van de maatregel met toepassing van artikel 2 van de Verordening om die reden te vast te stellen op vier maanden. Het feit dat verweerder de duur van de maatregel bij het besluit van 10 juli 2013 reeds had vastgesteld op twee maanden en eiser geen bezwaar gemaakt heeft tegen dit besluit, maakt dat niet anders.