ECLI:NL:RBGEL:2015:4919

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
C/05/263976 / FA RK 14-1660
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de kinderrechter in een civiele procedure met betrekking tot omgangsregelingen

In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen kinderrechter mr. L.A. van Son, naar aanleiding van een procedure omtrent omgangsregelingen. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 23 mei 2015, meer dan een week nadat verzoeker op de hoogte was geraakt van enkele feiten die aan de wraking ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn wrakingsverzoek, omdat niet tijdig was ingediend volgens artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de gronden voor wraking niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van persoonlijke vooringenomenheid van de kinderrechter. De verzoeker had verschillende bezwaren geuit, waaronder het niet tijdig reageren op een beroepschrift en onjuistheden in het proces-verbaal van een eerdere zitting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze bezwaren niet leidden tot de conclusie dat mr. Van Son niet onpartijdig was. De wrakingskamer heeft de overige gronden van verzoeker ook niet gegrond verklaard, en het verzoek tot wraking werd afgewezen. De beschikking werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2015, en tegen deze beslissing stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
Wrakingskamer
zaaknummer / rolnummer: C/05/263976 / FA RK 14-1660
Beschikking van 25 juni 2015
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
hierna te noemen: verzoeker,
tegen
mr. L.A. van Son,
in haar hoedanigheid van kinderrechter inzake het verzoekschrift van mr. A.J.H.M. Hopmans, waarbij als belanghebbenden zijn aangemerkt verzoeker, mevrouw [mevrouw] en Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht.

1.De procedure

1.1
Bij brief van 23 mei 2015 heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. Van Son.
1.2
Bij brief van 1 juni 2015 heeft verzoeker een ‘correctie/aanvulling’ op het wrakingsverzoek ingediend.
1.3
Op 4 juni 2015 heeft verzoeker nog een schrijven aan de wrakingskamer doen toekomen.
1.4
Bij brief van 7 juni 2015 heeft mr. Van Son haar zienswijze ten aanzien van het
wrakingsverzoek uiteengezet.
1.5
Op 10 en 16 juni 2015 heeft verzoeker opnieuw brieven aan de wrakingskamer doen toekomen.
1.6
Bij brief van 17 juni 2015 heeft verzoeker zijn schriftelijke reactie op het verweerschrift van mr. Van Son aan de wrakingskamer doen toekomen.
1.7
Op 18 juni 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen en is in de gelegenheid gesteld het verzoek mondeling toe te lichten. Mr. Van Son heeft in genoemd schrijven van 7 juni 2015 te kennen gegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn en is derhalve niet verschenen.
1.8
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Verzoeker legt het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag.
1. Er wordt op ongepaste wijze (niet) gereageerd op het op 29 april 2015/8 mei 2015
ingediende beroepschrift ‘nietigheid van rechtswege’ van de (tussen-)beschikkingen.
2. Het pas zes maanden later opgemaakte proces-verbaal van 12 mei 2015 van de zitting van
12 november 2014 is van rechtswege nietig/non-existent. Hetzelfde geldt om deze reden
ook voor de (tussen-)beschikkingen.
3. Het proces-verbaal van 12 mei 2015 is inhoudelijk niet juist, onvolledig en bevat
toevoegingen die op de zitting als zodanig niet zijn besproken.
4. In het proces-verbaal van 12 mei 2015 is ten onrechte niet vermeld dat verzoeker op de
zitting net als mevrouw [mevrouw] ‘ernstige bezwaren uitte tegen de aan die bemiddeling
verbonden kosten’. Verzoeker heeft op de zitting van 12 november 2014 expliciet,
eenduidig en als zodanig ook gemotiveerd gemeld dat hij de kosten niet kon betalen en
dat hij ook niet bereid was om die kosten te betalen. Ten onrechte suggereert mr. Van Son
dat verzoeker ‘op zitting of daarna met betaling van de kosten van PAS-expert
dhr. [deskundige] akkoord zou zijn gegaan’, terwijl hij dit juist luid en duidelijk weigerde.
Kennelijk sorteerde mr. Van Son voor op een mislukking van een omgangsregeling en
poogde zij bij voorbaat om daar verzoeker middels ‘zijn weigering om te betalen’ voor
verantwoordelijk te maken en de omgang te staken.
5. Dat mr. Van Son voorsorteerde op een mislukking van een omgangsregeling blijkt ook uit
een onjuiste ‘vaststelling’ in de tussenbeschikking van 10 april 2015, waarin onder meer
is opgenomen: “de rechtbank is van oordeel dat in dat kader aan de heer [deskundige] moet
worden verzocht te bemiddelen nu de reguliere trajecten om omgang tot stand te brengen
in het kader van de ondertoezichtstelling hebben gefaald en de vader zijn
onvoorwaardelijke vertrouwen in de heer [deskundige] heeft uitgesproken”. Van
onvoorwaardelijk vertrouwen is geen sprake en als zodanig ook niet uitgesproken.
6. Er is sprake van wekenlange weigering tot inzage van het gehele procesdossier en
minutenakten, ondanks herhaalde en schriftelijke verzoeken daartoe. Aldus kan geen
verificatie van rechtmatigheid plaatsvinden en kan geen/onvoldoende vertrouwen in een
onpartijdige en eerlijke rechtsgang worden gesteld.
7. De belangen van verzoeker als vader, maar bovendien de belangen van de kinderen,
worden door misbruik van procesrecht door de rechtbank Arnhem langdurig
niet/onvoldoende gerespecteerd. Verzoeker houdt de rechtbank Arnhem
medeverantwoordelijk voor voortdurende emotionele kindermishandeling en huidige non-
omgang.
2.2
Het verweer van mr. Van Son wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
3.2
De wetgever heeft via het middel van wraking de partijen in de door de rechter te behandelen zaak de mogelijkheid gegeven de rechter te wraken en daarmee de behandeling van de zaak door die rechter te stuiten, wanneer het vermoeden is gerezen dat de rechter jegens (een van) die partijen niet onpartijdig is. Op grond van artikel 37 lid 1 Rv dient het wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen bij verzoeker bekend zijn geworden.
3.3
Een deel van de bezwaren van verzoeker (de onder 2.1 sub 2, 3 en 4 opgenomen gronden) richt zich tegen het proces-verbaal van 12 november 2014. Dit proces-verbaal is op 12 mei 2015 aan verzoeker verzonden en blijkens zijn eigen stukken op 13 mei 2015 door hem ontvangen. Bij de stukken (bladzijde 18 en volgende van het wrakingsverzoek van 23 mei 2015) bevindt zich een brief van verzoeker van 16 mei 2015 aan de president van de rechtbank Arnhem, aan mr. Van Son en de griffier, alsmede aan de president van het gerechtshof Arnhem. In deze brief heeft verzoeker onder meer aan de orde gesteld dat het bewuste proces-verbaal nietig is en dat het diverse onjuistheden, opmerkelijke omissies en niet besproken toevoegingen bevat. Hoewel verzoeker op 13 mei 2015 dus reeds op de hoogte was van (de inhoud van) het proces-verbaal, heeft hij op 16 mei 2015 ondanks zijn kennelijke grieven tegen dat proces-verbaal geen wrakingsverzoek ingediend. Dat heeft hij wel gedaan op 23 mei 2015, zij het dat dit een ongemotiveerd verzoek betrof. In ieder geval bevatte dat verzoek geen duidelijke wrakingsgronden. Eerst bij brief van 1 juni 2015 heeft verzoeker duidelijk omschreven gronden voor wraking ingediend.
3.4
Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft aldus ten aanzien van de onder 2.1 sub 2, 3 en 4 opgenomen gronden indiening van het wrakingsverzoek niet tijdig plaatsgevonden. Zelfs indien moet worden uitgegaan van het ongemotiveerde/onduidelijke wrakingsverzoek van 23 mei 2015, heeft verzoeker zijn wrakingsverzoek immers ingediend ruim een week nadat de aan de wraking ten grondslag liggende feiten of omstandigheden bij hem bekend zijn geworden. Daarmee voldoen deze onderdelen van het wrakingsverzoek niet aan het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv, zodat verzoeker in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.5.
Niet tijdig is eveneens de onder 2.1 sub 5 opgenomen grond, nu die grond zich richt tegen de tussenbeschikking van 10 april 2015.
3.6
De wrakingskamer overweegt voorts als volgt. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 36 en 37 Rv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief kan worden afgeleid dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is.
3.7
Naar het oordeel van de wrakingskamer hebben de onder 2.1 sub 1, 6 en 7 opgenomen gronden geen van allen betrekking op het functioneren van mr. Van Son als zodanig. In ieder geval kan de wrakingskamer daaruit geen persoonlijke vooringenomenheid van mr. Van Son jegens verzoeker afleiden, noch zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. In zoverre zal het wrakingsverzoek dan ook worden afgewezen.
3.8
Hetgeen overigens door verzoeker is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover het betreft de onder 2.1 sub 2 tot en met 5 opgenomen gronden,
4.2
wijst af het verzoek tot wraking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.P.M. Kester, F.M.T. Quaadvliet en G.H.W. Bodt in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.