3.2In het bestreden besluit II en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag per maand wordt bepaald. Om die reden wordt ook per maand bepaald welk kind als ‘eerste kind’ moet worden aangemerkt. Daarbij heeft verweerder voor de periode januari tot en met augustus 2011 het jongste kind van eiseres als eerste kind beschouwd nu voor haar in deze periode meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan voor het oudste kind van eiseres. Gelet op artikel 2 en artikel 3 van het Besluit is de rechtbank van oordeel dat verweerder de kinderopvangtoeslag terecht op € 5.029 heeft vastgesteld.
Voor zover eiseres een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, inhoudend dat zij mocht vertrouwen op de brief van 27 oktober 2014 waarin verweerder heeft aangegeven aan het bezwaar van eiseres tegemoet te zullen komen, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2087) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Verweerder is aan het bezwaar tegemoetgekomen door de door eiseres aangeleverde gegevens aan de berekening ten grondslag te leggen. Van een concrete toezegging van het bedrag € 5.112 is niet gebleken. 4. Wat betreft het betoog van eiseres dat zij, nu verweerder niet volledig tegemoet is gekomen aan haar bezwaar, ten onrechte niet gehoord is, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan eiseres volgen in haar betoog dat zij in de bezwaarfase gehoord had moeten worden. Dit gebrek geldt voor beide bestreden besluiten. Echter, gelet op de omstandigheid dat bestreden besluit I is ingetrokken, het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk is en een proceskostenveroordeling zal volgen, behoeft de vraag welke consequenties moeten worden verbonden aan het niet horen voorafgaand aan bestreden besluit I, geen bespreking.
Wel behoeft bespreking welke consequenties het heeft dat verweerder eiseres ook niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit II. In dat verband is van belang dat op het moment dat verweerder het inzicht kreeg dat het bestreden besluit I niet langer gehandhaafd kon worden, de zitting bij de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit I voor slechts enkele dagen later gepland stond. Nu verweerder met het bestreden besluit II in grote mate aan het bezwaar van eiseres is tegemoet gekomen en zij binnen enkele dagen bij de rechtbank kon worden gehoord, is niet aannemelijk dat eiseres in haar belangen is geschaad door de beslissing van verweerder om bestreden besluit I te vervangen zonder eiseres voor een hoorzitting uit te nodigen. Het gebrek kan hierom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit II verder aangegeven aan eiseres een vergoeding van € 487 toe te kennen voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van haar bezwaar. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze vergoeding € 490 zou moeten bedragen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Ingevolge artikel IV, vierde lid, van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, tot indexering van bedragen in de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de Wet griffierechten burgerlijke zaken, blijft het vóór 1 januari 2015 geldende tarief voor 1 punt op grond van het Bbp, € 487, gelden indien een bezwaarschrift vóór die datum is ingediend. Het bezwaarschrift van eiseres, gedagtekend 5 januari 2014, is bij verweerder binnengekomen op 8 januari 2014. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uitgaande van die datum de vergoeding op € 487 moet worden vastgesteld in plaats van op € 490, het nieuwe tarief voor 1 punt vanaf 1 januari 2015.
6. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II is gelet op het voorgaande ongegrond.
7. Nu verweerder het bestreden besluit I, waartegen het beroep in eerste instantie was gericht, heeft ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding verweerder tevens in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten bestaan uit rechtsbijstand, verletkosten en de reiskosten van eiseres voor het bijwonen van de zitting van 1 juni 2015.