In de procedure met betrekking tot het verzoek van [eiser] een voorlopig getuigenverhoor te gelasten is geoordeeld dat de bedingen in artikel 8.4 van de Trustakte en 8.1. van de obligatievoorwaarden Algemene Voorwaarden zijn, dat [eiser] als consument heeft gehandeld, dat artikel 6:235 lid 1 sub a BW geen betrekking heeft op [naam B Beheer BV]en dat de bedingen onredelijk bezwarend zijn, omdat zij [eiser] beperken in de mogelijkheden om feiten waarop hij rechtens een beroep doet te bewijzen. In die procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de bedingen onredelijk bezwarend zijn en terecht door [eiser] zijn vernietigd.
Ook in de onderhavige procedure heeft [eiser] betoogd dat de bedingen onredelijk bezwarend zijn en heeft hij de vernietiging van de bedingen ingeroepen.
[gedaagde A] en [gedaagde B] hebben onweersproken gesteld dat het in deze procedure niet gaat om de bevoegdheid bewijs te leveren, maar om het recht om een (vermeende) vordering geldend te maken.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat ook zij de bedingen aanmerken als algemene voorwaarden, zodat daarop afdeling 3 van titel 5 van boek 6 BW van toepassing is.
Artikel 6:236 aanhef en sub a BW bepaalt dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat de wederpartij geheel en onvoorwaardelijk het recht ontneemt de door de gebruiker toegezegde prestatie op te eisen.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [eiser] een consument is die een beroep op dit artikel toekomt -hetgeen is betwist door [gedaagde A] en [gedaagde B]-, wordt het volgende overwogen.
Vooropgesteld wordt dat het hier niet gaat om de opeising van een prestatie, maar om een vordering uit hoofde van gestelde onrechtmatige daden. Voorts kan niet gezegd worden dat aan [eiser] het recht om een prestatie op te eisen geheel en onvoorwaardelijk is ontnomen. [eiser] heeft immers bij overeenkomst de bevoegdheid om zijn rechten en belangen uit te oefenen aan de Stichting overgedragen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] de Stichting tevergeefs heeft aangemaand om een procedure uit hoofde van onrechtmatige daad te entameren jegens [gedaagde A] en [gedaagde B].
De privatieve last kan derhalve niet worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding, zodat de ingeroepen vernietiging geen doel treft.