Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 5 november 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2015
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de brief van mrs. Brouwer en Broeders van 7 april 2015
- de brief van mr. Fanoy van 13 april 2015
- de brief van mrs. Brouwer en Broeders van 15 april 2015
- de brief van mr. Fanoy van 16 april 2015.
2.De feiten
“e-waste”) op hun kosten in te (laten) zamelen en te (laten) verwerken: de zogenoemde producentenverantwoordelijkheid. De toepasselijke regelgeving bestaat thans uit de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: REA), een ministeriële regeling gebaseerd op Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (herschikking) (hierna: de Richtlijn).
“Altlast”, en anderzijds e-waste van apparaten die na die datum op de markt zijn en worden gebracht, aangeduid als
“Neulast”. Voor beide soorten e-waste geldt de producentenverantwoordelijkheid. In de door de productstichtingen opgezette collectieve systemen worden de inzameling en verwerking van Altlast en Neulast op verschillende manieren gefinancierd. Voor Neulast geldt dat niet (meer) gewerkt mag worden met een zichtbare verwijderingsbijdrage voor consumenten. De kosten van de inzameling en verwerking van Neulast worden ten laste gebracht van de producenten op basis van de door hen op de markt gebrachte apparaten (hun
“put on market”-aandeel).
3.De vordering in conventie
“essential facility”beheert of in eigendom heeft. Bovendien is geen sprake van een mededingingsbeperking in de zin dat producenten minder snel zullen overstappen naar concurrerende collectieve systemen indien zij geen aanspraak kunnen maken op de opgebouwde Altlast-voorziening. Er is door overstappende deelnemers geen boete of uittreedgeld verschuldigd en WEEE heeft al aangetoond op de markt actief te kunnen zijn.
4.Het verweer in conventie
5.De vordering in reconventie
essential facilitybestaande uit de door haar opgebouwde middelen en anderzijds door het toepassen van ongelijke voorwaarden jegens Wecycle en WEEE, terwijl zij gelijke prestaties leveren. Er is geen enkele rechtvaardiging om alleen met Wecycle een overeenkomst te sluiten ten behoeve van de (financiering van) inzameling en verwerking van e-waste.
6.Het verweer in reconventie
essential facilityen er is geen sprake van het hanteren van ongelijke voorwaarden jegens Wecycle en WEEE als contractspartner, want WEEE is geen contractspartner. Het staat SMR vrij te bepalen met wie zij wel en niet contractuele relaties aangaat.
7.De beoordeling in conventie en in reconventie
uitkeringen(prestaties waar geen of een ongelijkwaardige tegenprestatie tegenover staat) aan WEEE was of is, maar dat laat onverlet dat het SMR vrijstaat om een betaling aan WEEE te verrichten indien daartegenover een gelijkwaardige prestatie staat. Het uitkeringsverbod staat daaraan niet in de weg.
ANVR e.a. / IATA, tot uitgangspunt dat degene die zich op het standpunt stelt dat een ander in strijd met het mededingingsrecht handelt, dit dient te onderbouwen met de relevante (economische) feiten en omstandigheden, opdat een voldoende adequaat en gefundeerd (economisch) partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk worden gemaakt. Tegen deze achtergrond bepaalt art. 2 van Verordening 1/2003 dat in alle nationale of communautaire procedures tot toepassing van art. 81 en 82 EG (art. 101 en 102 VWEU) de partij die beweert dat een inbreuk op een van deze artikelen is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen. De rechter dient immers in staat te worden gesteld de werking van de desbetreffende markt in voldoende mate te doorgronden teneinde te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, de vrije mededinging op die markt is of zou kunnen worden verstoord. Een partij die een mededingingsrechtelijke inbreukvordering instelt, kan derhalve in beginsel niet volstaan met een algemene aanduiding van mededingingsrechtelijke verboden, gepaard met de stelling dat deze verboden in het desbetreffende geval zijn geschonden. Dit is niet anders wanneer daarbij summiere aanduidingen van relevante geografische en productmarkten worden gegeven en niet nader toegespitste stellingen worden betrokken omtrent percentages van respectieve marktaandelen op de desbetreffende markten. Daardoor wordt immers niet zonder meer voldoende inzicht gegeven in de voor de beoordeling essentiële feiten en omstandigheden, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en van het effect daarop van de gestelde inbreuken. De vraag naar de mate waarin (economische) feiten en omstandigheden in een concrete zaak dienen te worden gesteld en, bij betwisting, dienen te worden onderbouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat zulks afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de gestelde inbreuk en de complexiteit van de betrokken markten. Het voorgaande geldt evenzeer in gevallen waar (slechts) een inbreuk op het Nederlandse mededingingsrecht wordt gesteld.
Mogelijkheden voor WEEE.NL om actief te zijn op de markt”van mr. dr. C.F. Hopstaken van FFact strategy & implementation (productie 6 van SMR, hierna: het FFact-rapport). Ten aanzien van de geografische markt voert SMR aan dat de activiteit waarnaar WEEE verwijst (het collectief inzamelen van e-waste) niet beperkt wordt door het regulatoire kader van de producentenverantwoordelijkheid, maar door de feitelijke vraag welke partijen in staat zijn die activiteit uit te voeren. Inzameling en verwerking kunnen ook door buitenlandse partijen worden verricht of georganiseerd en verwerking kan ook in het buitenland plaatsvinden, aldus SMR.
nietin strijd met het mededingingsrecht is. Hieruit vloeit onder meer voort dat een partij die, zoals SMR in dit geval, een verklaring voor recht vordert dat een bepaalde gedraging niet in strijd is met het mededingingsrecht, niet alleen voldoende specifiek zal moeten aanduiden om welke gedraging het gaat, zodat daarover geen twijfel kan bestaan, maar tevens duidelijk zal moeten maken wat zij onder “het mededingingsrecht” verstaat (en bijvoorbeeld ook of zij (mede) het Europees mededingingsrecht bedoelt) en ten aanzien van alle door haar bedoelde bepalingen van mededingingsrecht onderbouwd zal moeten stellen dat van een inbreuk daarop geen sprake is.
essential facilitybeheert en dat zij bij het uittreden van producenten geen boete of uittreedgeld in rekening brengt, welke stellingen de door haar gewenste algemene en categorische verklaring voor recht niet kunnen dragen. Voor zover hetgeen SMR bij conclusie van antwoord in reconventie en ter comparitie van partijen in reactie op de stellingen van WEEE heeft aangevoerd mede strekt ter onderbouwing van haar vordering in conventie, geldt in ieder geval dat ook SMR (temeer gelet op de complexiteit van de marktsituatie) steken heeft laten vallen bij het innemen van een onderbouwd standpunt ten aanzien van de relevante markt. In het FFact-rapport waarnaar SMR verwijst wordt bijvoorbeeld onvoldoende ingegaan op de geografische dimensie van de relevante markt, zodat ook SMR niet tot bewijslevering ter zake zou kunnen worden toegelaten en een deugdelijke beoordeling van haar stelling dat van strijd met “het mededingingsrecht” geen sprake is ook om die reden niet mogelijk zou zijn. Bovendien heeft SMR weliswaar betoogd dat zij niet als onderneming actief is op een markt, maar heeft zij niet (onderbouwd) gesteld dat zij evenmin kan worden beschouwd als ondernemersvereniging. Dat de Mw (en eventueel het Europese mededingingsrecht) in het geheel niet op haar handelen van toepassing zijn (in welk geval een marktdefinitie achterwege zou kunnen blijven) kan reeds daarom niet worden aangenomen, daargelaten of het standpunt van SMR dat zij geen onderneming is juist is.