ECLI:NL:RBGEL:2015:309

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2529
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziektewet-uitkering en causaal verband met bevalling

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van de ziektewet-uitkering van een werkneemster. De werkneemster had na haar bevalling rugklachten ontwikkeld en de vraag was of deze klachten causaal verband hielden met de bevalling. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het ontbreken van causaal verband bij de verweerder lag, in dit geval het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten van verzekeringsartsen die stelden dat er geen causaal verband was tussen de herniaklachten van de werkneemster en de bevalling. Echter, de rechtbank oordeelde dat er voldoende twijfel was over deze conclusie, vooral gezien de verklaringen van de werkneemster en de omstandigheden rondom de bevalling. De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk een causaal verband was tussen de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster en de bevalling. Het beroep van de eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/2529

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. A. van den Os),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) meegedeeld dat zij per 25 oktober 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 5 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van zowel eiseres als werkneemster ongegrond verklaard. Hiertegen heeft zowel eiseres (zaaknummer 13/220)
als werkneemster (zaaknummer 13/286) beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 11 juni 2013 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een aan het besluit van 5 december 2012 klevend motiveringsgebrek te herstellen. Nadat verweerder een nadere motivering heeft verstrekt heeft de rechtbank bij (eind)uitspraak van 12 november 2013 de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2012 vernietigd en verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 20 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Namens eiseres is verschenen [naam], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Tevens is werkneemster verschenen, door de rechtbank opgeroepen om naar de zitting te komen en te getuigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, alsmede het wettelijk kader, verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 11 juni 2013 en de uitspraak van 12 november 2013 in de beroepsprocedures met zaaknummers 13/220 en 13/286.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit wederom het standpunt ingenomen dat de bij werkneemster aansluitend aan haar uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg bestaande ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van rugklachten, niet (langer) kan worden toegerekend aan de bevalling op 26 oktober 2011.
3. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep A. van den Broeke-Spieker (Van den Broeke), in het bijzonder naar die van 24 juni 2013, 20 februari 2014 en 12 juni 2014. Samengevat is daarin het volgende gesteld. Bij eiseres is een hernia op niveau L3-L4 vastgesteld. Indien deze hernia door de bevalling is ontstaan, is er sprake van een traumatische hernia. Om van een dergelijke hernia uit te kunnen gaan, moet volgens een Richtlijn van de Nederlandse Vereniging van de Orthopedie binnen 24 uur na de bevalling sprake zijn geweest van een (gedocumenteerd) acuut radiculair syndroom. De daarbij optredende pijn is, na uitwerking van de bij de bevalling gegeven ruggeprik, duidelijk te voelen, nu deze van geheel andere aard is en op andere plaatsen voelbaar is dan de pijn als gevolg van een bevalling. Ook indien werkneemster na de bevalling vijf dagen liggend in het ziekenhuis zou hebben doorgebracht, zou zij vanaf het begin duidelijk pijn moeten hebben gevoeld, aldus Van den Broeke. Van een gedocumenteerd acuut radiculair syndroom, waarbij direct pijn is aangegeven, is niet gebleken. Werkneemster had pas bij thuiskomst, vijf dagen na de bevalling, rugpijn. Voor zover werkneemster daar nu anders over heeft verklaard, wijkt deze verklaring af van eerdere verklaringen. Volgens Van den Broeke bestaat er, gelet op het vorenstaande, geen causaal verband tussen de bestaande herniaklachten en de bevalling.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat er wel een causaal verband bestaat tussen de herniaklachten en de bevalling.
5. De bewijslast van het ontbreken van causaal verband ligt bij een belastende beschikking als de onderhavige, te weten een beëindiging van het recht op ziekengeld, bij verweerder. Gelet op de onderbouwing van Van den Broeke, stelt de rechtbank vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of eiseres, na uitwerking van de ruggeprik, naast bevallingspijn tevens direct pijn heeft gevoeld als gevolg van de hernia. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet van causaal verband worden uitgegaan. Gezien verweerders bewijsrisico, geldt dat ook indien sprake is van twijfel. Dat geldt temeer nu in de Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” is opgenomen dat, indien er na het zetten van de in de Standaards genoemde stappen nog twijfel resteert, "als voordeel van de twijfel" een causaal verband met de zwangerschap en/of bevalling wordt aangenomen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank werkneemster opgeroepen om ter zitting te getuigen.
6. De werkneemster heeft ter zitting als volgt onder ede verklaard:
“Ik ben kerngezond geweest tot aan de bevalling in Duitsland. Na de bevalling lag ik vijf dagen in het ziekenhuis. Ik heb een ruggenprik gehad. Gedurende de vijf dagen in ziekenhuis gebruikte ik zware pijnstillers. Toen ik weer naar huis ging kwamen mijn klachten echt naar voren. Dat kwam omdat ik vanaf het verlaten van het ziekenhuis eigenlijk geen pijnstillers meer heb geslikt. Ik ging daarom naar de arts, onderging alle mogelijke onderzoeken. Er werd een hernia vastgesteld. De pijnstillers van het ziekenhuis waren voor alle pijnklachten in het onderste deel van het lichaam. Het was moeilijk te lokaliseren. Alles deed pijn. Toen de ruggenprik uitgewerkt was, begon ik alles te voelen. Ik heb Ibuprofen gekregen, en dat vijf dagen lang gehouden. In die dagen had ik continu pijn. Ik kreeg continu pijnstillers. Ik heb steeds gelegen in die vijf dagen. Ik heb natuurlijk pijn gehad. Anders had ik de pijnstillers ook niet nodig gehad. Ik heb er blijvend om verzocht en ze gekregen. Ik ben niet zelfstandig naar de WC gegaan. Als ik naar het toilet moest, een paar keer per dag, werd ik door de zuster geholpen. Ik kon niet op eigen kracht naar het toilet. Ik was erg zwak, vooral in mijn onderrug, en kon nauwelijks op mijn benen staan. Ik vertrouwde het niet om alleen te gaan.
U houdt mij voor wat ik volgens de verzekeringsarts op het spreekuur heb verteld. Ik kan niet meer bevestigen wat ik precies heb verteld. Dat is al een hele tijd geleden. Maar ik heb in ieder geval verteld wat voor pijn het was en dat ik pijnstillers in het ziekenhuis heb gekregen. En dat ik zo verdoofd was. Zou kunnen dat ik heb gezegd dat ik mogelijk een verkeerde beweging heb gemaakt. In verband met de aanstaande bevalling had ik veel pijn en moest ik weeën opvangen. Het was een lange, zware bevalling. Door dat opvangen heb ik rare bewegingen gemaakt totdat ik de ruggenprik kreeg. Ik kan me niet een specifiek moment herinneren waarop ik een verkeerde beweging kan hebben gemaakt.
U houdt mij het proces-verbaal van de vorige zitting voor. Ik kan me niet echt herinneren dat ik heb verklaard zoals opgetekend. Ik ben wel degelijk in het ziekenhuis naar het toilet geweest. Toen ik uit het ziekenhuis kwam, was ik onderweg naar huis. Ik gebruikte geen pijnstillers tot thuis, waarschijnlijk dacht ik: “even kijken of ik zonder kan”. Toen heb ik echte pijn ervaren en aan de bel getrokken bij een arts. Ik kon zelfs mijn kindje niet vasthouden. De beperkingen kwamen naar voren, ik kon niet eens voor mijzelf zorgen.”
7. De rechtbank acht het aannemelijk dat werkneemster, nadat de ruggeprik was uitgewerkt, direct en aanhoudend pijn heeft gevoeld in het onderste deel van haar lichaam. De rechtbank hecht daarbij belang aan de verklaring van werkneemster ter zitting en ziet geen reden om te twijfelen aan haar verklaring betreffende de gang van zaken tijdens en na de bevalling. Dat hetgeen werkneemster over de bevalling en de ondervonden pijn heeft verklaard niet op alle punten overeenstemt met de eerder ter zake afgelegde verklaringen acht de rechtbank verklaarbaar, aangezien dit aspect van de beoordeling niet vanaf het begin op de voorgrond heeft gestaan. De rechtbank acht het daarbij ook niet uitgesloten dat de weergave van de feiten rondom de bevalling van werkneemster in de stukken van verweerder in het begin niet volledig en juist is geweest. Dat werkneemster alsnog met brieven van Duitse artsen moet onderbouwen dat zij direct pijn heeft gehad, zoals door Van den Broeke in haar rapport van 12 juni 2014 is gesteld, past niet bij de hiervoor geschetste bewijslastverdeling.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen verklaring heeft kunnen afleggen over de aard en de precieze locatie van de pijn. Echter, werkneemster heeft al bij het primaire onderzoek van de verzekeringsarts H.W. Hovius gesproken van een “verkeerde beweging” bij de bevalling en is zelf kennelijk al van aanvang af van een oorzakelijk verband uitgegaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende twijfel gerezen over de vraag of de ondervonden pijn enkel valt toe te schrijven aan de bevalling. In dit verband is voorts van belang dat verweerder er van uitgaat dat de hernia is ontstaan in de kraamperiode, kort na de bevalling. Het gegeven dat de hernia is ontstaan kort na de bevalling, zonder dat daarvoor een concrete andere aanleiding is te geven dan de bevalling, zorgt er temeer voor dat het voordeel van de twijfel in het voordeel van eiseres dient uit te vallen.
9. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de bevalling onverkort moet worden aangenomen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 24 oktober 2012 wordt herroepen en wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Bij uitspraak van 12 november 2013 heeft de rechtbank verweerder reeds veroordeeld in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Verweerder dient tevens het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit,
III. herroept het primaire besluit van 24 oktober 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 974;
V. bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 328 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.