ECLI:NL:RBGEL:2015:3008

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7670
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering wijziging inschrijving in basisregistratie personen van een staatloze eiser met Macedonische afkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een staatloze man van Roma afkomst uit Macedonië, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. Eiser had verzocht om zijn nationaliteit in de Basisregistratie Personen (brp) te wijzigen van 'onbekend' naar 'staatloos'. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen was dat eiser de Macedonische nationaliteit van rechtswege had verkregen. Eiser had eerder een verzoek ingediend om zijn nationaliteit te wijzigen, maar dit was door verweerder afgewezen. De rechtbank had eerder al in een uitspraak van 5 juni 2014 bepaald dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, maar verweerder had dit niet tijdig gedaan.

De rechtbank overwoog dat de bewijslast bij eiser lag om aan te tonen dat hij geen Macedonische nationaliteit had. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser als 'onbekend' geregistreerd moest blijven in de brp, omdat er geen bewijs was dat hij staatloos was. Eiser had ook aangevoerd dat het voor hem onmogelijk was om een procedure te starten om bewijs van zijn geboorte in Macedonië te verkrijgen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om te onderzoeken of eiser staatloos was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover verweerder had geweigerd een dwangsom toe te kennen, en bepaalde dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 640 moest vergoeden. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 165 aan hem moest worden terugbetaald. De proceskosten van eiser werden vastgesteld op € 980. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/7670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. de Vreede),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede

te Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de nationaliteit van eiser in de Basisregistratie Personen (hierna: de brp) te wijzigen van “onbekend” in “staatloos”.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep op 5 juni 2014 gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2013 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt (zaaknummer 13/5049). Het nieuwe besluit is het besluit van verweerder van 17 september 2014 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was een kantoorgenoot van gemachtigde aanwezig, J. van der Valk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van den Broek, werkzaam bij een juridisch adviesbureau.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is van Roma afkomst en heeft op driejarige leeftijd voormalig Joegoslavië, thans Macedonië, verlaten. Sinds 1978 verblijft hij in Nederland. Eiser is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en een vreemdelingenpaspoort. Eiser staat in de
brp van de gemeente Ede ingeschreven met de nationaliteit “onbekend”.
Bij brief van 1 november 2012 heeft eiser bij verweerder een correctieverzoek ingediend als bedoeld in artikel 82 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba, thans Wet basisregistratie persoonsgegevens, hierna: Wet brp). Daarbij heeft eiser verzocht zijn nationaliteit te wijzigen van “onbekend” in “staatloos”.
2. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat verweerder niet kan vaststellen of eiser geen (vreemde) nationaliteit bezit. Verweerder stelt dat niet is gebleken dat eiser de Macedonische nationaliteit niet van rechtswege heeft verkregen en evenmin dat hij deze niet alsnog zou kunnen verkrijgen. Nu er geen bewijs is dat eiser staatloos is, is eiser volgens verweerder terecht met toepassing van artikel 2.15 van de Wet brp als “onbekend” in de brp geregistreerd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet van rechtswege de Macedonische nationaliteit heeft verkregen. Eiser baseert dit standpunt onder andere op de verklaring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Macedonië van [datum] (hierna: de verklaring van [datum]). Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij in bewijsnood verkeert. Uit de stelling van verweerder inhoudende dat eiser de Macedonische nationaliteit nog kan verkrijgen, concludeert eiser dat verweerder zich óók op het standpunt stelt dat hij niet van rechtswege de Macedonische nationaliteit heeft verkregen. Nu eiser noch de Macedonische, noch de Nederlandse nationaliteit heeft, concludeert eiser dat hij als staatloze in de brp moet worden ingeschreven.
Verweerder heeft hierover naar voren gebracht dat hij uitdrukkelijk niet het standpunt inneemt dat eiser de Macedonische nationaliteit niet van rechtswege heeft verkregen. Dit acht verweerder niet zeker, gelet op het ontbreken van bewijsstukken. Het is volgens verweerder aan eiser om te bewijzen dat hij de Macedonische nationaliteit niet heeft verkregen. Verweerder vindt dat er geen sprake is van bewijsnood. Verweerder verwijst naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1786 en ECLI:NL:RVS:2014:1788.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 2:15 van de Wet brp (geldig ten tijde van het bestreden besluit) bepaalt als volgt:
1. Gegevens over een vreemde nationaliteit worden ontleend aan een beschikking of
uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde
administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de
betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende
nationaliteitsrecht.
2. Indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid
kunnen worden verkregen, kunnen deze gegevens worden ontleend aan een geschrift
van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens
vermeldt over die nationaliteit.
3. Indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden
vastgesteld, wordt dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op
grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan,
waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit,
wordt daarvan melding gemaakt.
In artikel 6 van de Macedonische nationaliteitswet is bepaald dat het staatsburgerschap van de Republiek Macedonië wordt verkregen door een kind dat is gevonden of geboren op het grondgebied van de Republiek Macedonië, en wiens ouders onbekend zijn, dan wel van onbekend staatsburgerschap of staatloos.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Voor het wijzigen van eenmaal in de gba geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet gba onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn (zie onder meer de uitspraak van de AbRvS van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:134). Nu de Wet brp de opvolger is van de Wet gba en dezelfde uitgangspunten bevat, heeft deze jurisprudentie ook voor de Wet brp te gelden.
In de brp is opgenomen dat eiser is geboren in [geboorteplaats], in voormalig Joegoslavië, thans Macedonië. Zoals door verweerder is aangegeven en door eiser niet is weersproken, is dit gegeven 35 jaar geleden opgenomen in de brp, maar niet op basis van een gelegaliseerde geboorteakte. Een bewijsstuk van geslachtsnaam, voornaam, geboorteplaats,
geboortedatum en eisers afstamming is destijds en ook sindsdien niet overgelegd.
Nu dat bewijsstuk ontbreekt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat eiser op het grondgebied van de Republiek Macedonië is geboren. Hieruit volgt dat evenmin met zekerheid kan worden vastgesteld dat eiser op grond van artikel 6 van de Macedonische nationaliteitswet het staatsburgerschap van de Republiek Macedonië van rechtswege heeft verkregen.
In de beëdigde Nederlandse vertaling van de verklaring van [datum] is het volgende vermeld:
“Hiermee wordt bevestigd dat [eiser], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Republiek Macedonië, vader [naam vader] en moeder [naam moeder], niet staat ingeschreven in de registers van staatsburgers van Republiek Macedonië, die bij de Afdeling Bestuurszaken van de Sector van Binnenlandse Zaken te [geboorteplaats] worden bijgehouden.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet uit deze verklaring dat eiser niet van rechtswege de Macedonische nationaliteit heeft verkregen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser geen documenten of bewijsstukken heeft overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij de Macedonische nationaliteit niet heeft verkregen.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRvS van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1786 en ECLI:NL:RVS:2014:1788), die naar het oordeel van de rechtbank tevens hebben te gelden voor de Wet brp, overweegt de rechtbank dat verweerder in het licht daarvan niet anders dan als nationaliteit "onbekend" kan registeren. Uit artikel 2:15 van de Wet brp volgt geen verplichting voor verweerder om bij onzekerheid over de nationaliteit van de betrokkene te onderzoeken of betrokkene staatloos is en de staatloosheid vervolgens zelf vast te stellen.
Dat eiser niet hoeft te hoeft te bewijzen dat hij staatloos is, omdat artikel 2:15, eerste lid, van de Wet brp gaat over een “vreemde nationaliteit” en niet over staatloosheid, volgt de rechtbank niet, aangezien de bewijslast bij eiser rust om gegevens aan te leveren met betrekking tot een vreemde nationaliteit, vooraleer tot de conclusie kan worden gekomen dat eiser geen vreemde nationaliteit bezit en - bij gebreke van de Nederlandse nationaliteit - dus staatloos is. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS dient degene die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten (zie onder meer de uitspraak van de AbRvS van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2795). Eiser heeft dat niet gedaan. De beroepsgrond faalt.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat het voor hem onmogelijk is een procedure te starten gericht op bewijs van zijn geboorte in Macedonië en dat hij daarom ook geen verzoek heeft ingediend gericht op verkrijging of bevestiging van het Macedonisch staatsburgerschap als bedoeld in artikel 24 van de Macedonische nationaliteitswet, omdat dit volgens eiser gedoemd is te mislukken. Daartoe heeft eiser verwezen naar een verklaring van [naam], project manager bij het Prevention en Reduction of Statelessness Project bij de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: [naam]). Zij heeft verklaard dat een actie gericht op het verkrijgen van de Macedonische nationaliteit voor eiser moeilijk zal zijn en jaren zal gaan duren. Eiser heeft verder aangegeven dat hij heeft geprobeerd in Macedonië getuigen van zijn geboorte op te sporen, maar dit is niet gelukt. De Republiek Macedonië schreef Roma niet in, welk probleem in verscheidene officiële documenten van mensenrechtenorganisaties is gesignaleerd. Roma hadden geen toelating tot school, zo ook eiser niet. Daarenboven heeft de Macedonische ambassade geweigerd mee te werken aan het vaststellen van zijn nationaliteit. De ambassade wilde de communicatie met eiser ook niet schriftelijk vastleggen.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het opstarten van een procedure gericht op het verkrijgen van een geboortebewijs en een verzoek tot registratie van het Macedonisch staatsburgerschap niet onredelijk bezwarend voor eiser zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 24 van de Macedonische nationaliteitswet, voor zover hier van belang, is bepaald dat een verzoek om verkrijging of bevestiging van het staatsburgerschap van de Republiek Macedonië wordt gericht aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar gelang de woonplaats van betrokkene, en indien de betrokkene in het buitenland woont aan een diplomatiek-consulaire vertegenwoordiging van de Republiek Macedonië in het buitenland.
Een besluit inzake verkrijging of bevestiging van het bezit van het staatsburgerschap van de Republiek Macedonië wordt genomen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Tegen dat besluit kan een betrokkene in een bestuurlijke procedure bij de bevoegde rechtbank opkomen.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stellingen met betrekking tot zijn activiteiten in Macedonië en de opstelling van de Macedonische ambassade niet heeft onderbouwd met bewijsstukken. Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van [naam] te weinig concreet om te kunnen vaststellen dat het opstarten van een procedure gericht op de verkrijging van een geboortebewijs of registratie van de Macedonische nationaliteit onredelijk bezwarend voor eiser moet worden geacht. De rechtbank heeft kennisgenomen van eisers verwijzingen in zijn beroepschrift naar publicaties van mensenrechtenorganisaties ten aanzien van de uitzonderingspositie van Roma. Vaststaat dat er op dit moment echter geen specifieke procedure is om de staatloosheid van personen juridisch vast te stellen en dat zolang van personen zonder nationaliteit de staatloosheid niet wordt vastgesteld, zij geen aanspraak kunnen maken op de bescherming van de Staatloosheidsverdragen en de Nederlandse wetgeving die daaruit voortvloeit. De beroepsgrond faalt.
6. Eiser heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist na de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2014. Verweerder is daarom volgens eiser een dwangsom verschuldigd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verschuldigd. Verweerder gaat er vanuit dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) twaalf weken is, aangezien er een adviescommissie is ingesteld. Ten tijde van de ingebrekestelling was die beslistermijn nog niet verstreken, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank bepaald dat verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift. Daarbij is geen termijn gesteld. In dat geval geldt dat de termijn gelijk is aan de termijn waarbinnen op een bezwaar moet worden beslist, als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb (zie de uitspraak van de AbRvS van 16 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9569).
Nu verweerder weliswaar een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld, maar het bezwaar niet (opnieuw) heeft voorgelegd aan deze adviescommissie en dus ook niet is ingeschakeld, bedraagt de beslistermijn naar het oordeel van de rechtbank gelet op artikel 7:10, eerste lid van de Awb zes weken (vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3442).
De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslistermijn niet met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft verdaagd. Verweerder had dus uiterlijk op 17 juli 2014 moeten beslissen. Bij brief van 8 augustus 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is verweerder geen dwangsom verschuldigd indien verweerder uiterlijk twee weken, na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen, zijnde 23 augustus 2014, opnieuw zou hebben beslist.
Verweerder heeft echter op 17 september 2014, derhalve niet tijdig, op het bezwaar beslist.
Daarvan uitgaande bedraagt de te verbeuren dwangsom € 640. De rechtbank stelt vast dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 640 wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De beroepsgrond treft doel. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarin ten onrechte heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen. De rechtbank zal bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen;
- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is
vernietigd;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 640 dient te vergoeden;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 165 aan hem
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.