2.2[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar primaire vordering gesteld dat de Gemeente op grond van de koopovereenkomst uit de jaren ’70 verplicht is de bestemming van de grond te wijzigen omdat de grond toen als industriegrond is verkocht en de Gemeente, zo begrijpt de rechtbank, toen de garantie heeft gegeven dat de grond een industriële bestemming zou krijgen, althans zich er voor moest inspannen de vigerende recreatieve bestemming aldus gewijzigd te krijgen.
Ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering heeft [eiseres] gesteld dat de Gemeente onrechtmatig handelt, kort gezegd, door toezeggingen die zij heeft gedaan bij het sluiten van de koopovereenkomst en vanaf de tweede helft van de jaren ’90 niet na te komen, waardoor zij het vertrouwensbeginsel en enkele andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
3. De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
4. Ten aanzien van de primaire vordering tot nakoming heeft de Gemeente met een beroep op het bepaalde in artikel 3:307 BW aangevoerd dat deze is verjaard.
5. De koopovereenkomsten voor de in geding zijnde gronden zijn in de jaren ’70 van de vorige eeuw, dus onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht, gesloten. Nu door de Gemeente niet is gesteld dat de vordering tot nakoming al vóór 1 januari 1992 was verjaard, terwijl evenmin is gesteld dat in het (overgangs)jaar 1992 een op grond van het oude recht geldende verjaringstermijn is voltooid, geldt ten aanzien van de verjaring op grond van het bepaalde in de artikelen 73 en 73a van de Overgangswet Nieuw BW sinds 1 januari 1993 het nieuwe recht.
6. In dit verband is het volgende van belang. Niet in geschil is dat de Gemeente de grond in de jaren ’70 aan [eiseres] heeft verkocht als industriegrond tegen een daarop afgestemde prijs, terwijl deze grond toen nog een recreatieve bestemming had. Dit laatste was ook bij beide partijen bekend. Enige tijd voordat de laatste grond in 1978 werd geleverd, is de Gemeente aan de slag gegaan met de bestemmingswijziging door een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen. De bestemmingswijziging is in april 1979 gestrand doordat GS goedkeuring hebben onthouden aan de nieuwe bestemming, waardoor de oude (recreatieve) bestemming van kracht bleef. Mede op grond van uitlatingen van GS zijn de partijen vervolgens kennelijk (stilzwijgend) overeengekomen dat de Gemeente met de bestemmingswijziging aan de slag zou gaan wanneer [eiseres] te gelegener tijd concrete plannen zou ontwikkelen voor uitbreiding van haar eigen carrosseriebedrijf op de in geding zijnde gronden, want in de tweede helft van de jaren ’90 is de Gemeente, nadat [eiseres] had aangegeven de grond als industriegrond te willen gaan gebruiken, weer gaan onderzoeken onder welke voorwaarden de bestemming gewijzigd zou kunnen worden.
7. Uit deze gang van zaken moet worden afgeleid dat de partijen met betrekking tot de door de Gemeente in de jaren ’70 aangegane verplichting om aan [eiseres] industriegrond te leveren, nooit een concrete termijn hebben verbonden. In dit geval gelden dan ook de verjaringstermijnen van artikel 3:307 lid 2 BW.
8. Met betrekking tot de daarin genoemde termijn van vijf jaar geldt dat niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] vóór het uitbrengen van de in geding zijnde dagvaarding ooit tot daadwerkelijke opeising is overgegaan, zodat die termijn nooit is gaan lopen. Resteert de vraag of de lange verjaringstermijn van twintig jaar is voltooid. Deze termijn is gaan lopen nadat de opeising door [eiseres] op zijn vroegst mogelijk was. In dit verband is van belang dat de Gemeente zich indertijd zonder enig voorbehoud heeft verbonden aan [eiseres] industriegrond te leveren, terwijl zij bij levering op 5 april 1973, 26 maart 1974 en 29 december 1978 feitelijk gronden heeft geleverd met een recreatieve bestemming. Aldus beantwoordde het geleverde niet aan de koopovereenkomst en kon [eiseres] van de Gemeente nakoming eisen op het moment van levering. Op de drie hiervoor genoemde data is dan ook telkens de in artikel 3:307 lid 2 bedoelde verjaringstermijn van twintig jaar beginnen te lopen.
9. [eiseres] heeft betoogd dat de tussen haar en de Gemeente gesloten overeenkomst op grond van artikel 6:248 BW aldus moet worden uitgelegd dat de Gemeente het verjaringsverweer niet kan voeren. Hetgeen [eiseres] in dit verband feitelijk heeft aangevoerd, komt er in wezen op neer dat [eiseres] meent dat de Gemeente tot januari 2003 eveneens ervan is uitgegaan dat zij gehouden was aan [eiseres] industriegrond te leveren. Hiermee beroept [eiseres] zich in wezen erop dat de Gemeente steeds heeft erkend dat zij jegens [eiseres] nog een contractuele verbintenis moest nakomen. Door erkenning wordt de verjaring ingevolge artikel 3:318 BW gestuit. Deze regel gold ook al onder het oude recht. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 120 van de Overgangswet Nieuw BW stuitingen die volgens het oude recht geldig waren, ook na de inwerkingtreding van het huidige recht, hun rechtskracht bleven behouden.
10. In ieder geval tot 1979 - toen de Gemeente een nieuw bestemmingsplan ontwikkelde, nadat GS hadden besloten tot het gedeeltelijk onthouden van goedkeuring aan het in 1978 in procedure gebrachte bestemmingsplan - was er sprake van erkenning door de Gemeente dat zij nog een contractuele verbintenis moest nakomen. Verder is van belang dat de Gemeente in 1997 - toen [eiseres] weer te kennen gaf dat zij wilde overleggen over de bestemmingswijziging - tot dit overleg bereid bleek te zijn, waarmee zij feitelijk het bestaan van de verbintenis wederom erkende. De tot 1979 door erkenning gestuite verjaring, is in 1997 (toen inmiddels de nieuwe verjaringstermijnen golden) door erkenning dus opnieuw gestuit. De conclusie moet dan ook zijn dat[eiseres] vordering tot nakoming niet is verjaard.
11. Ter weerlegging van[eiseres] vordering tot nakoming heeft de Gemeente betoogd dat [eiseres] indertijd bewust het risico heeft genomen dat de bestemming van de grond niet gewijzigd zou kunnen worden. Door met de levering niet te wachten totdat de bestemmingsplanwijziging vaststond, heeft [eiseres] “het risico van het niet tijdig tot stand komen van een bestemmingsplanwijziging met het oog op uitbreiding voor haar risico genomen”. Schade die zij hierdoor heeft geleden, moet volgens de Gemeente daarom voor haar rekening blijven. Dit betoog faalt, omdat hiermee wordt miskend dat het de Gemeente is geweest die indertijd bereid is geweest de grond als industriegrond te verkopen, zonder daarbij enig voorbehoud ten aanzien van de bestemmingswijziging te maken. Als verkopende partij dient zij ervoor in te staan dat het verkochte beantwoordt aan de koopovereenkomst, zo volgt uit artikel 7:17 BW. Dit was naar oud recht niet anders dan naar huidig recht.
12. Verder heeft de Gemeente aangevoerd dat [eiseres] tegen de besluiten van de Provincie van 19 november 1973 (weigering verklaring van geen bezwaar) en van 12 april 1979 (gedeeltelijke onthouding goedkeuring aan bestemmingsplan) alsmede tegen besluiten van de Gemeente van 12 februari 1999 en 21 januari 2003 tot weigering van planologische medewerking geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat van de rechtmatigheid van deze besluiten moet worden uitgegaan. Nog daargelaten of de brieven van de Gemeente van 12 februari 1999 en 21 januari 2003 als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt en zo ja, nog daargelaten of daar ook tegen kon worden opgekomen, laat een en ander onverlet dat de Gemeente als verkoopster van de grond er op grond van de tussen de partijen gesloten overeenkomst jegens [eiseres] voor moet instaan dat deze grond ook een industriële bestemming krijgt. Wanneer dit niet lukt, kan dit tot de conclusie leiden dat nakoming niet mogelijk is, maar dit betekent niet dat [eiseres] geen vorderingsrecht meer heeft op de Gemeente.
13. Zoals hiervoor al is aangegeven, vordert [eiseres] thans primair nakoming. Het is echter de vraag of thans niet moet worden geconcludeerd dat nakoming blijvend onmogelijk is geworden. In dat geval heeft het niet veel zin de Gemeente te veroordelen tot nakoming, maar moet het gaan om de vraag waartoe de Gemeente moet worden veroordeeld omdat zij toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Een daartoe strekkende vordering heeft [eiseres] niet ingediend. Weliswaar vordert [eiseres] subsidiair schadevergoeding, maar deze vordering heeft zij onderbouwd met de stelling dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig handelt, kort gezegd door haar eerder gedane toezegging om industriegrond te leveren niet na te komen, hetgeen volgens [eiseres] in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er zij op gewezen dat de stelling dat de Gemeente onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, een andere rechterlijke beoordeling vergt dan de vraag of er sprake is van wanprestatie van de Gemeente, terwijl de Gemeente zowel tot schadevergoeding verplicht kan worden wanneer zij onrechtmatig heeft gehandeld als wanneer zij wanprestatie heeft gepleegd. Nu het er vooralsnog op lijkt dat de Gemeente haar contractuele verplichting tot het leveren van industriegrond niet zal kunnen nakomen, acht de rechtbank termen aanwezig een comparitie van partijen te gelasten teneinde een en ander met de partijen te bespreken. De comparitie zal tevens worden gebruikt om te bezien of de partijen het wellicht op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden en het tussentijds instellen van hoger beroep tegen dit vonnis zal niet worden toegestaan.
(..)
op 20 april 2005 (hierna ook: het eindvonnis):
De verdere beoordeling van het geschil
15. Gebleven wordt bij hetgeen in het tussenvonnis van 10 december 2003 is overwogen en beslist.
16. Bij dat tussenvonnis heeft de rechtbank de vraag opgeworpen of de primaire vordering van [eiseres] tot nakoming van de in 1972 gesloten overeenkomst nog wel zinvol is omdat nakoming inmiddels blijvend onmogelijk leek te zijn. Ter comparitie heeft [eiseres] dit betwist en kort gezegd vastgehouden aan haar primaire vordering tot nakoming. De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de bestemming van de in geding zijnde gronden niet wil wijzigen. Voor zover [eiseres] aanspraak zou gaan maken op schadevergoeding heeft de Gemeente zich beroepen op verjaring van die vordering op grond van de zogenoemde verjaringswet van 1924 (Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders).
17. Volgens [eiseres] ziet de Wet van 1924 alleen op vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Dit laatste is niet juist; de Wet heeft betrekking op alle tegen de overheid ingestelde vorderingen tot schadevergoeding. Die verjaren na vijf jaar na de 31e december van het jaar waarin de vordering opeisbaar is geworden en de Wet van 1924 is derhalve ook toepasselijk op de subsidiaire vordering tot schadevergoeding, los van de vraag of deze vordering nu voortkomt uit wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Of de subsidiaire vordering is verjaard, kan naar het oordeel van de rechtbank echter in het midden blijven nu [eiseres] gemotiveerd heeft aangegeven haar primaire vordering te willen handhaven. In de enkele omstandigheid dat de nakoming daarvan op problemen kan stuiten en wellicht ook feitelijk niet mogelijk zal blijken te zijn, kan geen grond worden gevonden die vordering af te wijzen. Daarmee krijgt [eiseres] weliswaar nog niet de zekerheid dat de grond op termijn de bestemming industriegrond zal krijgen, maar dit risico wil zij blijkbaar voor lief nemen. Die keuze is aan haar.
18. In het feit dat burgemeester en wethouders van de Gemeente “om hen moverende redenen” het bestemmingsplan niet willen wijzigen, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de overeenkomst niet meer hoeft te worden nagekomen. De enkele wens van een der contractspartijen is immers niet voldoende om bevrijd te worden van een contractuele verplichting; dit is voor publiekrechtelijke rechtspersonen niet anders dan voor andere partijen die aan het rechtsverkeer deelnemen. De Gemeente heeft ook nog aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld van [eiseres] omdat zij niet heeft willen wachten op de bestemmingswijziging en al voordien de grond aan zich heeft laten leveren, terwijl zij volgens de Gemeente contractueel gerechtigd was de levering van de grond op te houden totdat daarvan de bestemming zou zijn gewijzigd. Dit alles zou hooguit van belang kunnen zijn in het kader van de vraag in hoeverre de Gemeente schadeplichtig is jegens [eiseres], maar het doet niet af aan de contractuele verplichting van de Gemeente om aan [eiseres] industriegrond te leveren. Aangezien de primaire vordering, zoals in het vorige tussenvonnis reeds is overwogen, ook niet is verjaard moet de gevraagde verklaring voor recht die tot strekking heeft dat de Gemeente gehouden wordt de in 1972 gesloten overeenkomst na te komen, dan ook worden gegeven.
19. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente in de kosten van de procedure worden verwezen.
De rechtbank, recht doende,
verklaart voor recht dat de Gemeente jegens [eiseres] is gehouden tot het volgen van een bestemmingsplanprocedure als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de ruimtelijke ordening tot wijziging van de bestemming van de percelen kadastraal bekend gemeente Wijchen, sectie B nummer 2508, 2604 (al dan niet gedeeltelijk) en 2655 (voorheen sectie B, nummer 2507) van “actieve recreatie” in “industrie”,
veroordeelt de Gemeente in de kosten van de procedure (..),
wijst af het meer of anders gevorderde,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.