ECLI:NL:RBGEL:2015:2021

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6620
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toevoeging rechtsbijstand bij intrekking drank- en horecavergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging van rechtsbijstand. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H.A. van der Kleij, had een aanvraag ingediend voor rechtsbijstand in verband met een beroep tegen de afwijzing van gesubsidieerde rechtsbijstand. Dit betrof de intrekking van de drank- en horecavergunning van twee cafés. De rechtbank oordeelde dat de toevoeging terecht was afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had, voortvloeide uit de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. De rechtbank stelde vast dat de uitzondering op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) niet van toepassing was, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de bedrijven op het moment van aanvragen waren beëindigd.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij verweerder, het Bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem, de aanvraag op 11 april 2014 had afgewezen. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit was ongegrond verklaard. De zitting vond plaats op 26 februari 2015, waar beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Eiser voerde aan dat de intrekking van de vergunning niet tot de normale bedrijfsrisico's behoort en dat de aanvraag voor rechtsbijstand niet in verband stond met de uitoefening van een bedrijf, aangezien hij geen eigenaar meer was van de cafés.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de eerdere toevoeging terecht was, en dat het rechtsbelang in deze procedure ook voortkwam uit de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat de uitzondering van artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wrb van toepassing was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/6620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. van der Kleij),
en

het Bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om een toevoeging van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Rutten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging voor rechtsbijstand met betrekking tot een procedure over de intrekking van een drank- en horecavergunning (hierna: de bodemzaak) afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 januari 2014 ongegrond verklaard. Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak van 16 oktober 2014 door deze rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de gevraagde toevoeging betreffende de bodemzaak terecht is afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder op goede gronden artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) aan eiser heeft tegengeworpen, nu het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en de in artikel 12 van de Wrb genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van dit oordeel.
2. Op 26 februari 2014 heeft eiser een toevoeging aangevraagd voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 14 januari 2014. Verweerder heeft deze toevoeging bij het primaire besluit geweigerd.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat het gaat om een rechtsbelang dat voortvloeit uit de uitoefening van een bedrijf. Het geschil waarvoor de toevoeging is gevraagd betreft een beroep bij de bestuursrechter tegen de weigering van verweerder tot toekenning van gefinancierde rechtsbijstand. Dit eerdere verzoek om gefinancierde rechtsbijstand heeft betrekking op een geschil over de intrekking van een drank- en horecavergunning van een tweetal cafés. Verweerder is van oordeel dat het geschil waarvoor onderhavige toevoeging is gevraagd daarmee dermate nauw samenhangt met de activiteiten als ondernemer van eiser dat het geschil valt onder het bereik van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e van de Wrb. Dat het belang de toekenning van rechtsbijstandssubsidie betreft, maakt in dit geval dan ook niet dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet aan de orde is. Voorts is niet gebleken dat de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb aan de orde zijn.
4. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet op de zaak van toepassing is. Het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had is het verkrijgen van rechtsbijstandsubsidie. Op het moment van de aanvraag was eiser voorts geen eigenaar meer van de cafés, zodat de rechtsbijstandwerkzaamheden per definitie niet werden verricht voor een bestaand bedrijf. Voorts stelt eiser dat vanwege de bijzondere omstandigheden van dit geval niet gesteld kan worden dat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft in de betekenis die daaraan gelet op de bedoeling van de wetgever behoort te worden toegekend. De intrekking van een drank- en horecavergunning als gevolg van een schietincident behoort niet tot een normaal bedrijfsrisico. Indien het niet gaat om een normaal bedrijfsrisico, is het in strijd met de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, eerste zinsnede van de Wrb om betrokkenen te verwijzen naar een verzekering. Aan toepassing van dat artikelonderdeel wordt dan niet toegekomen, aldus eiser. Ten slotte stelt eiser dat de uitzondering van artikel 12, tweede lid, onder e, subs 2 van de Wrb wel van toepassing is, omdat de cafés ten minste één jaar voor het indienen van de aanvraag waren gesloten, namelijk sinds 27 juli 2012, en eiser zich heeft verweerd tegen de intrekking van de drank- en horecavergunningen, zodat in dit opzicht eiser een positie innam die gelijk kan worden gesteld aan de positie van een verweerder. Ook kunnen de kosten van rechtsbijstand niet op een andere wijze dan door middel van een rechtsbijstandsubsidie worden vergoed.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1˚ voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand,
of
2˚ het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
7. In de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling (Kamerstukken II 1992/93, 22609, nr. 6, blz. 12) is het volgende vermeld:
"Rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. Ook rechtspersonen en natuurlijke personen die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefenen kunnen in een situatie terecht komen waarin zij rechtsbijstand nodig hebben. Voorzover het bij zelfstandigen gaat om rechtsbelangen die niet in verband staan met hun beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een verzoek om echtscheiding, verkeren zij in dezelfde positie als alle andere natuurlijke personen die een dergelijke procedure aanhangig willen maken. Zij komen, indien zij minder draagkrachtig zijn, voor rechtsbijstand in aanmerking. Voorzover die rechtsbelangen echter de uitoefening van hun beroep of bedrijf betreffen, komt hun situatie overeen met die van een als rechtspersoon georganiseerde onderneming. Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandkosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. Voor hem zijn de kosten van rechtsbijstand bovendien een fiscale aftrekpost. Om deze redenen worden, zoals ook thans het geval is, rechtsbelangen die de zelfstandige beroeps- of bedrijfsuitoefening betreffen, van rechtsbijstand uitgesloten. Deze bepaling geldt zowel voor de natuurlijke persoon als de rechtspersoon."
8. Volgens de bij (onder meer) artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb horende werkinstructie ‘bedrijfsmatig handelen’ is het uitgangspunt dat bij een bedrijfsmatig rechtsbelang in beginsel geen toevoeging wordt verstrekt. Bepalend voor de vaststelling of er sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang is de oorsprong van het rechtsbelang.
9. Nu verweerder de toevoeging met betrekking tot de bodemzaak terecht heeft geweigerd op grond van artikel 12 van de Wrb, ligt de vraag voor of het rechtsbelang van deze aanvraag van eiser ook moet worden aangemerkt als een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
10. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, is beslissend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Daarvan is in dit geval sprake, omdat uit de toelichting die eiser bij de aanvraag heeft gegeven blijkt dat de afwijzing van de eerdere toevoeging, waarvoor eiser een toevoeging heeft gevraagd, zijn oorsprong vindt in het feit dat de drank- en horecavergunning van tweetal cafés zijn ingetrokken. Nu de aangevraagde toevoeging gericht is op gesubsidieerde rechtsbijstand in die bodemzaak en de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat het rechtsbelang in die procedure de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ook het rechtsbelang in deze zaak is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Dat eiser nu geen eigenaar meer is van de betreffende cafés, doet hier niet aan af.
11. Met betrekking tot het beroep op de uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Wrb is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze uitzondering zich ten tijde van de aanvraag van 14 januari 2014 voordeed. Eiser heeft niet middels een uitschrijving uit de Kamer van Koophandel, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat op het moment van de aanvragen de bedrijven een jaar daarvoor waren beëindigd. Dat de cafés sinds 27 juli 2012 feitelijk gesloten waren, maakt het voorgaande niet anders.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Linde, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.