Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de navolgende, niet tussen partijen in geschil zijnde, feiten.
Bij indicatiebeschikking van 18 oktober 1994 is bepaald dat eiser tot de doelgroep van de Wsw behoort. Met ingang van 1 juni 1995 is eiser in dienst bij verweerder getreden. Omdat eiser voornemens was te verhuizen, heeft hij verweerder bij brief van 23 juli 2013 verzocht mee te werken aan een naadloze overplaatsing naar[Sociale werkplaats], een sociale werkplaats in de buurt van zijn nieuwe woonadres. Op 23 september 2013 hebben eiser en een medewerker van verweerder een schriftelijk stuk ondertekend waarin vermeld staat dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met ingang van 1 oktober 2013 in verband met een naadloze overplaatsing en dat eiser werk aanvaard bij[Sociale werkplaats]. Op 2 oktober 2013 heeft [Sociale werkplaats] verweerder medegedeeld dat zij, anders dan voorheen, niet meer mee werken aan de naadloze overplaatsing van eiser en hem geen vervolgcontract gaan aanbieden. Verweerder heeft daarop dezelfde dag telefonisch contact opgenomen met eiser, hem dit medegedeeld en eiser gevraagd of hij beschikbaar is voor werk bij verweerder. Daarop heeft eiser geantwoord dat hij daarvoor niet beschikbaar is. Vervolgens heeft verweerder de brief van 15 oktober 2013, waarin is aangegeven dat de Wsw-indicatie van eiser is beëindigd, verzonden.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de Wsw-indicatie van rechtswege is beëindigd en dat de brief van 15 oktober 2013 daarom geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder is het dienstverband tussen hem en eiser beëindigd. Artikel 19 van de Wsw bepaalt dat zolang de dienstbetrekking voortduurt, een betrokkene van de oude doelgroep, zoals eiser, niet geherindiceerd wordt. A contrario gezien vervalt de indicatie van rechtswege indien de dienstbetrekking beëindigd is, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze uitleg van artikel 19 van de Wsw door hem, als mede door diverse andere gemeentes, al geruime tijd consequent wordt toegepast.
3. De rechtbank volgt, evenals eiser, de door verweerder voorgestane uitleg van artikel 19 van de Wsw niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat de tekst van dit artikel, noch de parlementaire geschiedenis hiervoor aanknopingspunten bieden. Dit artikel bepaalt dat de persoon, die op 31 december 1997 een dienstbetrekking heeft krachtens de Wsw, zoals die luidde op die datum, zolang de dienstbetrekking voortduurt, niet overeenkomstig artikel 11, tweede lid, behoeft te worden geherindiceerd. Blijkens de parlementaire geschiedenis (zie bijvoorbeeld MvT, kamerstukken II 2005/06, 30 673, blz. 16) moet onder (her)indicatie of het (her)indiceren zoals onder meer genoemd in artikel 11 van de Wsw worden begrepen, het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verrichten onderzoek naar de vraag of een persoon (nog steeds) tot de Wsw-doelgroep behoort. Door de wetgever is in de Wsw dan ook onderscheid gemaakt tussen de (her)indicatie en het (her)indiceren, in de zin van voormeld onderzoek en de (her)indicatiebeschikking waarbij bepaald is of een persoon (nog steeds) tot de doelgroep behoort. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 19 - gezien de tekst van dit artikel en de verwijzing naar het tweede lid van artikel 11 - dan ook enkel dat personen van de oude doelgroep, zolang de dienstbetrekking voortduurt, niet periodiek een dergelijk herindicatieonderzoek behoeven te ondergaan.
De onjuiste interpretatie van verweerder van artikel 19 van de Wsw blijkt naar het oordeel van de rechtbank te meer uit het navolgende. In artikel 12, derde en vierde lid, van de Wsw is limitatief aangegeven in welke gevallen de indicatiebeschikking kan worden ingetrokken en in welke gevallen de indicatiebeschikking van rechtswege vervalt. Het enkele eindigen van een dienstbetrekking is in dit artikel niet, en in de Wsw zoals deze voorheen en tot 31 december 1997 luidde ook nimmer, als een dergelijk geval aangemerkt. Niet valt in te zien dat de wetgever met artikel 19 van de Wsw, dat is opgenomen in “hoofdstuk 7 Overgangsbepalingen”, enkel voor de oude doelgroep een gehele nieuwe grond voor het van rechtswege vervallen van een indicatiebeschikking heeft beoogd in te voeren.
4. De conclusie is dat het enkele beëindigen van eisers dienstbetrekking, wat daar ook van zij, niet met zich brengt dat zijn indicatiebeschikking van rechtswege is komen te vervallen. Anders dan verweerder betoogt, is het primaire besluit derhalve wel degelijk aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de zaak finaal te beslechten en overweegt daartoe als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder evenmin bevoegd om de indicatiebeschikking van eiser op grond van de Wsw in te trekken. Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder d, van de Wsw kan de indicatiebeschikking weliswaar worden ingetrokken indien de dienstbetrekking op verzoek van betrokkene is geëindigd, maar van het bestaan een dergelijk verzoek is de rechtbank niet gebleken. Het verzoek van eiser tot naadloze overplaatsing naar [Sociale werkplaats] is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een voorwaardelijk verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking met verweerder. Dit heeft verweerder overigens ook niet weersproken. Op het moment dat duidelijk werd dat naadloze overplaatsing geen doorgang vond, is de voorwaarde van eisers verzoek niet in vervulling geraakt en is om die reden ook het verzoek komen te vervallen. Anders dan verweerder betoogt, is de mededeling van eiser nadien, dat hij niet beschikbaar was voor werk bij verweerder, niet aan te merken als een nieuw verzoek tot beëindiging van de dienstbetrekking, doch hooguit als werkweigering. Van een verzoek van eiser tot beëindiging van de dienstbetrekking was ten tijde van het primaire besluit dan ook geen sprake.
7. Nu er ook geen deugdelijke grondslag voor het intrekken van eisers indicatiebeschikking is gebleken, is er geen andere mogelijkheid dan herroeping van het primaire besluit. De rechtbank zal aldus zelf in de zaak voorzien. Het gevolg daarvan is dat eiser sinds 1994 ononderbroken over een indicatiebeschikking heeft beschikt waarin is bepaald dat hij tot de doelgroep van de Wsw behoort.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974, - (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, - en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
9. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.