ECLI:NL:RBGEL:2015:1308

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1496
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van tegemoetkoming in vervoerskosten en toekenning van individuele vervoerspas onder de Wmo

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven. De zaak betreft de beëindiging van de tegemoetkoming in de vervoerskosten voor de rolstoeltaxi van eiseres en de tegemoetkoming voor de rolstoeltaxi en eigen vervoer van eiser, met ingang van 1 juli 2013. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van verweerder niet voldoende zijn om de beëindiging van de tegemoetkoming te rechtvaardigen. Verweerder heeft weliswaar aangetoond dat het afschaffen van de keuzevrijheid leidt tot kostenbesparingen, maar dit betekent niet dat het systeem van collectief vervoer zonder keuzevrijheid verantwoord kan functioneren. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond en herroept de primaire besluiten. Tevens kent de rechtbank aan eiseres een pgb toe van € 825 per jaar en aan eiser een pgb van € 412,50 per jaar, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2013. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eisers en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/1496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eisers], hierna: tezamen eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duivente Duiven, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 31 mei 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de tegemoetkoming in de vervoerskosten voor de rolstoeltaxi van eiseres en de tegemoetkoming voor de rolstoeltaxi en eigen vervoer van eiser met ingang van 1 juli 2013 beëindigd en aan hen een individuele vervoerspas toegekend voor gebruik van de regiotaxi (eiseres: met een rolstoeltaxi, maximaal 360 zones per jaar tegen openbaar vervoer tarief en partner mag tegen helft van het regulier tarief meereizen) (eiser: met mogelijkheid om een scootmobiel of handrolstoel mee te nemen, maximaal 180 zones tegen openbaar vervoer tarief, daarna regulier tarief).
Bij besluit van 21 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014. Eisers zijn verschenen, vergezeld door [namen]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Stoelinga en J.L.H. Braun.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal vragen van de rechtbank te beantwoorden. Verweerder heeft bij brief van 16 september 2013 deze vragen beantwoord en eisers hebben nadien nadere reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 19 januari 2015. Eisers zijn verschenen, vergezeld door [naam]. Verweerder heeft zich - met bericht van verhindering - niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Uit de stukken volgt dat eisers bekend zijn met een aantal aandoeningen en daarvan veel beperkingen ondervinden. Eisers ontvangen sedert 1994 een tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor het gebruik van een rolstoeltaxi en voor eigen vervoer.
Per 1 juli 2011 is in de gemeente Duiven een reductiepas ingevoerd, waarbij tegen een gereduceerd tarief gebruik kan worden gemaakt van de regiotaxi. Verweerder heeft onderzocht of de op dat moment verstrekte voorziening nog noodzakelijk is en of eisers gebruik kunnen maken van de regiotaxi.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers in staat zijn te achten van het collectief vervoer gebruik te maken en dat zij daarmee voldoende gecompenseerd zijn, als bedoeld in artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hoewel het een individuele voorziening betreft wordt er geen keuzevrijheid geboden (tussen een vervoerspas of persoonsgebonden budget (pgb)) omdat er voor verweerder overwegende bezwaren bestaan om deze keuzevrijheid te bieden.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben dit gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal de rechtbank op de daartoe aangevoerde beroepsgronden ingaan.
4. Niet in geschil is dat eisers als gevolg van hun beperkingen belemmeringen ondervinden bij het zich lokaal verplaatsen. Eisers hebben voorts niet weersproken dat zij, ondanks hun beperkingen, in staat zijn om met een taxi te reizen en dat zij in de praktijk ook, sinds 1994 en tot op heden, geregeld gebruik maken van een taxi. Voor zover eisers betogen dat de kwaliteit van de regiotaxi er toe leidt dat die voorziening hun onvoldoende compenseert in hun beperkingen, faalt dit betoog. Zij hebben in dit verband namelijk volstaan met niet nader onderbouwde stellingen en niet gewezen op gegrond bevonden klachten waaruit kan volgen dat het vervoer ongeschikt voor hen is. Ook uit de door eisers overgelegde informatie van hun huisarts blijkt niet dat vervoer met de regiotaxi medisch niet verantwoord is.
Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat zij ook buiten de regio willen reizen merkt de rechtbank op dat de compensatieplicht van de Wmo betrekking heeft op het zich lokaal verplaatsen. Dit betekent dat voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten in beginsel geen rol kunnen spelen bij de vaststelling van de vervoersbehoefte. Dat er sprake is van uitzonderlijke situaties die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen is door eisers niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegekende individuele voorzieningen, in de vorm van de vervoerspassen voor gebruik van de regiotaxi, onvoldoende compensatie bieden voor de beperkingen die eisers ondervinden in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie bij het zich lokaal verplaatsen.
5. Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder aan eisers een pgb had moeten toekennen. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
In artikel 6 (oud) van de Wmo is de keuzevrijheid neergelegd van degene die is aangewezen op een individuele voorziening. Het college moet een persoon die aanspraak heeft op een dergelijke voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een vergelijkbaar pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
6. Naar vaste rechtspraak (zie uitspraak Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612) zal er naar de bedoeling van de wetgever niet licht sprake kunnen zijn van “overwegende bezwaren” van algemene aard. De bezwaren moeten zodanig ernstig zijn, dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Een beperking van de keuzevrijheid zal dan ook, concreet en verifieerbaar onderbouwd met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem, gemotiveerd moeten worden.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 28 augustus 2014 geschorst en daarbij overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van een, op relevante feiten en omstandigheden, berustende, afdoende motivering van het door verweerder sinds 2011 ingenomen standpunt dat er overwegende bezwaren bestaan tegen het bieden van een keuze tussen het gebruik van het collectief vervoer en een pgb. Verweerder heeft aangegeven dat deze motivering in of omstreeks 2011 is gegeven en dat deze alsnog in het geding kan worden gebracht. De rechtbank heeft verweerder daarop in de gelegenheid gesteld deze motivering te overleggen, waaronder de ter zake opgestelde kostenberekening.
8. Bij brief van 16 september 2014 heeft verweerder gereageerd. Kort samengevat heeft verweerder daarin onder verwijzing naar het collegevoorstel van 8 maart 2011 “Herijking en besparing individuele Wmo-voorzieningen” aangegeven dat het afschaffen van de keuzemogelijkheid tussen het collectief vervoer en een pgb een aanzienlijke besparing met zich brengt. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat het voormalige systeem van de financiële tegemoetkoming ook nog een groot aantal andere nadelen kende: “ontevreden klanten die de tegemoetkoming niet als vervoersvoorziening ervoeren, arbeidsintensief en onduidelijkheid in de regio: chauffeurs verwezen klanten naar de gemeente voor een vervoerspas”. Bij een gehandhaafde keuzevrijheid zal de beoogde besparing niet behaald worden, aangezien op zijn minst een deel van de rechthebbenden voor een pgb kiest en een aantal andere nadelen zal blijven bestaan, aldus verweerder.
9. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verweerder heeft aangevoerd niet kan gelden als een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt dat sprake is van overwegende bezwaren, als bedoeld in artikel 6 (oud) van de Wmo. Verweerder heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat het afschaffen van de keuzevrijheid leidt tot een forse kostenbesparing, maar daaruit volgt nog niet dat het systeem van collectief vervoer zonder de keuzevrijheid (en kostenbesparing) niet verantwoord kan functioneren. Ten aanzien van de gestelde “andere nadelen” overweegt de rechtbank dat uit de onderbouwing van verweerder blijkt dat deze het gevolg waren van het voormalige systeem van financiële vergoedingen en dat verweerder niet heeft aangegeven waarom deze nadelen - die overigens in het geheel niet zijn gespecificeerd of onderbouwd - als gevolg van een keuzemogelijkheid zouden (blijven) bestaan.
Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien nu verweerder reeds in de gelegenheid is gesteld het besluit alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien.
11. Met betrekking tot het zelf in de zaak voorzien overweegt de rechtbank als volgt. In de schorsingsbeslissing van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank verweerder tevens in de gelegenheid gesteld een berekening te overleggen van het aan eisers toe toekennen pgb indien wordt uitgegaan van een mogelijkheid tot keuze daartoe. Verweerder heeft hieraan voldaan bij brief van 16 september 2014.
Op grond van artikel 15 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Duiven 2012 en artikel 19 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 bedraagt het pgb voor eiseres het in laatstgenoemd artikel genoemde maximum van € 825 (1500 kilometer x € 0,55). Voor eiser bedraagt dit de helft, zijnde
€ 412,50, nu hij tevens de beschikking heeft over een scootmobiel. Dit gebruik wordt voor het bepalen van het aantal kilometers meegenomen op grond van de Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013.
Het is de rechtbank niet gebleken dat deze vervoerskostenvoorzieningen, zonder de door eisers gewenste additionele voorziening voor taxikosten, eisers onvoldoende in staat stellen in hun lokale vervoersbehoefte te voorzien. Nu eisers hiermee niet tekort worden gedaan, heeft de rechtbank geen reden om niet van de door verweerder genoemde bedragen uit te gaan.
12. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank kent eiseres met ingang van 1 juli 2013 een tegemoetkoming toe in de vorm van een pgb ten bedrage van € 825 per jaar en aan eiser een tegemoetkoming in de vorm van een pgb ten bedrage van € 412,50 per jaar.
13. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte reiskosten naar de zittingen van in totaal € 10,80, forfaitair berekend aan de hand van kosten openbaar vervoer, tweede klasse. De met betrekking tot I. Gepkens opgevoerde kosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder dient tevens het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept de primaire besluiten en bepaalt dat met ingang van 1 juli 2013 jaarlijks aan eiseres een tegemoetkoming in de vorm van een pgb ten bedrage van € 825 en aan eiser een tegemoetkoming in de vorm van een pgb ten bedrage van € 412,50 wordt toegekend;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 10,80;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.