ECLI:NL:RBGEL:2015:1232

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 5582
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om mee te werken aan schuldsanering op grond van artikel 42 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004; beoordelingsmoment

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A.H. van der Wal, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om mee te werken aan een schuldsanering op basis van artikel 42 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Eisers hadden een Bbz-krediet ontvangen en verzochten om schuldsanering vanwege financiële problemen. Het primaire besluit van 11 december 2013, waarin het verzoek werd afgewezen, werd door verweerder in het bestreden besluit van 1 juli 2014 gehandhaafd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, kort na hun niet volledige aanvraag, een overeenkomst met een andere partij hebben gesloten, waardoor meewerken aan een schuldregeling niet noodzakelijk was voor de voortzetting van hun bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van verweerder op het moment van de aanvraag terecht was en dat er geen reden was om een uitzondering te maken op het beoordelingsmoment. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de situatie ten tijde van de beslissing op de aanvraag bepalend is voor de beoordeling, en dat de wetgever niet heeft beoogd om de algemene middelen in te zetten voor het verbeteren van de vermogenspositie van een bedrijf.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/5582

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiser 2] h.o.d.n.[bedrijf], te [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. A.H. van der Wal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferlandte Didam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om mee te werken aan een schuldsanering op grond van artikel 42 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. [eiser 1] is verschenen, vergezeld door [naam 1] en bijgestaan door mr. A.H. van der Wal en mr. H.J. Meijer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. Jonkman. Tevens is verschenen [naam 2] werkzaam bij het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK).

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers hebben in januari 2010 een Bbz-krediet ontvangen van € 100.000, met een looptijd van 10 jaar tegen een rente van 8%. Ten tijde van het primair besluit resteerde er nog een schuld van € 83.594.
Eisers hebben verweerder op 23 oktober 2013 per e-mail gewezen op de al langer bestaande problemen met de Rabobank, een andere schuldeiser, en verweerder verzocht om schuldsanering. Zij hebben daarbij aangeboden dat zij, tegen finale kwijting, 40% van de restschuld zullen betalen. Dit is telefonisch en per e-mail nader toegelicht door eisers op 31 oktober 2013. Namens eisers heeft [naam 1] per e-mail op 1 november 2013 een formeel verzoek ingediend om tot schuldsanering over te gaan, waarbij verweerder is verzocht om - vanwege een door de Rabobank gestelde deadline - uiterlijk op 6 november 2013 aan te geven of hij akkoord kan gaan met de voorgestelde regeling.
Het IMK heeft in opdracht van verweerder onderzocht of de medewerking aan de schuldsanering noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf, als bedoeld in artikel 42 van het Bbz. Op 1 november 2013 heeft [naam 2]van het IMK in reactie op de e-mail van [naam 1] van die dag aangegeven dat op basis van de op dat moment voorhanden gegevens geadviseerd moest worden het verzoek af te wijzen nu eisers onvoldoende informatie hebben meegezonden om een adequaat advies te kunnen geven over de noodzaak van de sanering. Deze informatie moest alsnog worden overgelegd.
Op 7 november 2013 heeft RGV Holding B.V (hierna: RGV) een hypothecaire lening van
€ 350.000 en een converteerbare achtergestelde lening van € 50.000 aan[bedrijf] verstrekt. Hiermee is de lening van de Rabobank voor een bedrag van € 295.000 afgekocht.
Op 14 november 2013 hebben eisers de door [naam 2] op 1 november 2013 gevraagde informatie aan het IMK toegezonden. Het IMK heeft op 28 november 2013 gerapporteerd
.Geadviseerd is om niet mee te werken, omdat thans de noodzaak er niet meer is om mee te werken. Daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Ingevolge artikel 42 van het Bbz werkt het college, indien op grond van dit besluit een lening is verstrekt, mee aan een schuldregeling of aan een akkoord voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep, of dit bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep tot stand kan komen.
Deze medewerking wordt slechts verleend indien:
a. het gedeelte van de lening dat door gestelde zekerheden wordt gedekt, buiten het akkoord blijft, en
b. alle concurrente schuldeisers evenredige medewerking verlenen.
3. Niet in geschil is dat meewerken aan een schuldregeling, nadat de overeenkomst met RGV op 7 november 2013 was gesloten, niet noodzakelijk was voor de voortzetting van het bedrijf. Het betoog van eisers komt er in de kern op neer dat voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden was mee te werken aan een schuldregeling bepalend is de situatie ten tijde van de aanvraag. Verweerder had aldus, volgens eisers, de totstandkoming van de overeenkomsten met RGV niet in de beoordeling mogen betrekken.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat voor de onderhavige beoordeling, anders dan bij een aanvraag om algemene bijstand, bepalend is de situatie ten tijde van de beslissing op de aanvraag. Een beoordeling zoals door eisers wordt voorgestaan zou er immers toe leiden dat de algemene middelen (lees: bijstand) zouden worden ingezet, niet om het bedrijf te kunnen voortzetten, maar om de vermogenspositie van dat bedrijf te verbeteren. Uit de tekst van noch de toelichting op artikel 42 van het Bbz valt af te leiden dat de wetgever dit heeft beoogd. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet gehouden om mee te werken aan een schuldregeling in de zin van artikel 42 van het Bbz.
4. De rechtbank ziet ook geen reden om te oordelen dat verweerder een uitzondering had moeten maken op het vorengenoemde beoordelingsmoment. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Eisers hebben verweerder, gerekend vanaf 23 oktober 2013, in feite slechts twee weken de tijd gelaten een besluit op hun verzoek te nemen. Eisers hebben het IMK pas op 1 november 2013 op de hoogte gebracht van de afspraken met RGV en de Rabobank en de aanvraag was op die dag niet compleet. Met het enkel verstrekken van het overzicht van de schuldeisers is voorts niet volledig voldaan aan het verzoek van het IMK om de ontbrekende informatie te verstrekken. Niet betwist is dat eisers in ieder geval de (tussentijdse) jaarcijfers niet hebben verstrekt aan verweerder, welke cijfers onmiskenbaar van essentieel belang zijn voor de beoordeling. Pas op 14 november 2013 zijn alle gevraagde stukken overgelegd, een week na het sluiten van de overeenkomst van eisers met RGV. Dat de stukken niet compleet waren en er geen positief advies kon worden uitgebracht, is op 1 november 2013 ook duidelijk aan eisers gecommuniceerd door het IMK. Eisers mochten hieraan in ieder geval niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat verweerder zou meewerken aan de schuldsanering, ook als zij op 7 november 2013 met RGV de overeenkomst zouden sluiten.
De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat met betrekking tot verzoeken op grond van artikel 42 van het Bbz in dit verband geen van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende beslistermijn geldt. Niet kan worden geconcludeerd dat het IMK niet adequaat heeft gereageerd op de correspondentie van de zijde van eisers en dat verweerder niet binnen een redelijke termijn op de aanvraag van eisers heeft beslist. Het IMK heeft namelijk binnen twee weken nadat zij over alle benodigde stukken beschikten een advies uitgebracht en verweerder heeft weer twee weken later, dus binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag, een besluit genomen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. C.W.C.A. Bruggeman
en mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.