ECLI:NL:RBGEL:2015:1226

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
255194
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijs van extra betalingen en verrekenbare bedragen op leningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres en gedaagde, beide wonende in Weurt, gemeente Beuningen. De zaak betreft de vraag of gedaagde extra betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op de leningen die hij bij eiseres heeft. Eiseres heeft de vorderingen van gedaagde betwist en stelt dat de openstaande saldi van de leningen correct zijn berekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde in staat is geweest te bewijzen dat er extra betalingen zijn gedaan die in mindering strekken op de bedrijfslening, en dat er een verrekenbaar bedrag is dat in mindering strekt op deze lening. Gedaagde heeft onder andere een betaling van € 10.000,00 op 11 november 2003 en een bedrag van € 283,00 van een factuur van ABAB van 15 maart 2004 kunnen aantonen. Daarnaast zijn de maandelijkse betalingen van € 450,00 vanaf 1 september 2013 tot en met 1 december 2014 in mindering gebracht op de bedrijfslening. De rechtbank heeft eiseres opgedragen om nieuwe berekeningen te maken van de actuele openstaande saldi van de beide leningen, rekening houdend met de extra betalingen en de verrekenbare bedragen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen en de rechtbank heeft bepaald dat eiseres op 25 februari 2015 een akte moet indienen met de nieuwe berekeningen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/255194 / HA ZA 13-785
Vonnis van 28 januari 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Weurt, gemeente Beuningen,
eiseres,
advocaat mr. D. Kaptan te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te Weurt, gemeente Beuningen,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 juli 2014
  • de akte overlegging producties 9 tot en met 14 van [gedaagde] van 8 oktober 2014
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] van 8 oktober 2014
  • de conclusie na enquête van [gedaagde]
  • de antwoordconclusie na enquête van [eiseres].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar wat in het tussenvonnis van 16 juli 2014 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.
2.2.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat de bedrijfslening rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 september 2014 en dat uiterlijk op die datum [gedaagde] de restschuld van deze lening geheel moet aflossen. Over de autolening is geoordeeld dat door opeising hiervan op 30 augustus 2013 deze lening per 16 juli 2014 (de datum van het tussenvonnis) opeisbaar is geworden, zodat [gedaagde] ook het restantbedrag van deze lening moet terugbetalen aan [eiseres].
2.3.
Partijen verschillen van mening over de omvang van openstaande saldi van de beide leningen. Volgens de berekeningen van [eiseres] bedraagt het nog openstaande bedrag van de bedrijfslening € 51.186,73 per 30 augustus 2013 en dat van de autolening € 19.739,76 per 13 februari 2014. [gedaagde] heeft het verweer gevoerd dat de restschuld van beide leningen kleiner is. Hij stelt dat hij meer heeft afgelost en daarnaast dat er verrekenbare bedragen zijn die [eiseres] niet heeft meegenomen in haar berekeningen. Volgens [gedaagde] is het openstaande saldo per 1 januari 2014 van de bedrijfslening € 26.129,00 en van de autolening € 18.000,00. Omdat [eiseres] gemotiveerd heeft betwist dat er meer aflossingen zijn gedaan en dat er andere verrekenbare bedragen zijn, heeft de rechtbank in het tussenvonnis [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat er meer aflossingen hebben plaatsgevonden, dan wel dat er (meer) verrekenbare bedragen zijn die in mindering strekken op de hoofdsom van de leningen, waarmee [eiseres] in haar berekeningen geen rekening heeft gehouden. Daarnaast zijn partijen verzocht om tijdens of na bewijslevering (bij akte) een overzicht te verstrekken van nadere betalingen die door [gedaagde] aan [eiseres] zijn gedaan om over een actueel overzicht te beschikken bij het wijzen van eindvonnis.
2.4.
[gedaagde] heeft bij akte van 26 september 2014 een aantal schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht en in enquête zichzelf en de heer [naam], de accountant/relatiemanager van [gedaagde] bij ABAB accountants, als getuige doen horen. [eiseres] heeft afgezien van contra-enquête.
2.5.
De verklaring van [naam] luidt, voor zover in dit verband van belang, als volgt:
In de periode tussen het overlijden van vader [gedaagde] en de overname moesten er door
mevrouw [gedaagde] uitgaven worden gedaan. Deze heeft de heer [gedaagde] ([gedaagde]
bij wijze van voorschot betaald en deze zijn later in mindering gebracht op de overnamesom. Dit is één aspect. Het andere aspect is dat tijdens het overnametraject kosten zijn gemaakt die door [gedaagde] zijn betaald terwijl zij op beide partijen betrekking hadden. Het gaat dan over de kosten van ons kantoor, van de notaris en van een taxateur. Er zijn over deze laatste kosten tussen de partijen geen afspraken gemaakt waarbij ik persoonlijk aanwezig was. Ik heb aangegeven dat [gedaagde] dit met zijn moeder moest afstemmen en heb later van [gedaagde] teruggekoppeld gekregen dat zij consensus hadden bereikt over de kosten van ons kantoor voor zover die in 2003 waren gemaakt en de kosten van de taxateur. Dientengevolge is de helft van deze kosten in mindering gebracht op de overnamesom. Dit was bij elkaar ongeveer € 6.000,00. Het is mij niet bekend of partijen ook over die andere kosten een afspraak hebben gemaakt.
U vraagt mij of het juist is dat [gedaagde] al voor het tekenen van de schuldbekentenis in
oktober 2003 betalingen heeft gedaan ter vergoeding van rente en aflossing. Ik weet dat
[gedaagde] bij wijze van voorschotten betalingen aan zijn moeder heeft gedaan aangezien zij in die periode in haar levensbehoefte moest voldoen. (…) Het is mij bekend dat er in oktober 2003 een schuldbekentenis is getekend door [gedaagde]. U vraagt mij of er een andere reden kan zijn geweest dat er al vóór het ondertekenen van de schuldbekentenis betalingen zijn verricht aan zijn moeder. Er zijn mij geen andere feiten of afspraken bekend waarom deze betalingen gedaan zouden moeten worden. (…)
2.6.
De verklaring van [gedaagde] luidt, voor zover in dit verband van belang, als volgt:
U vraagt of het klopt dat ik voor oktober 2003 al betalingen heb verricht aan mijn moeder
ter vergoeding van rente en aflossing. Ja dat klopt. Na het overlijden van mijn vader viel
haar inkomen gedeeltelijk weg en dus heb ik met haar afgesproken alvast voorschotten te
gaan betalen. In november 2002 heb ik een extra aflossing gedaan van € 10.000,-- in verband met een nieuwe auto die mijn moeder wilde gaan kopen. U houdt mij voor naar productie 13 te kijken en nu zie ik dat dat niet in 2002 maar 2003 is geweest, dus na het tekenen van de schuldbekentenis. (…) U vraagt mij of er een andere reden kan zijn geweest voor de vóór oktober 2003 gedane betalingen dan het doen van aflossingen. Nee ik ben geen sinterklaas die cadeautjes uitdeelt. Naar aanleiding van de als productie 14 overgelegde facturen van ABAB kan ik verklaren dat [naam] ongeveer de helft van die facturen heeft verwerkt. Het klopt dat hij daarbij uitvoering heeft gegeven aan een afspraak die ik daarover met mijn moeder had gemaakt. De kosten van ABAB waren hoog, ongeveer € 12.000,00 en zij vond het ook terecht dat zij daar de helft van zou vergoeden. De als productie 11 overgelegde rekening van [naam] heb ik inderdaad voldaan. Die werkzaamheden zagen op de taxatie van het bedrijf en die moest plaats vinden in verband met de belastingdienst. Het is juist dat ik opdracht heb gegeven om de helft van die kosten in mindering te brengen op de lening. Dat was zo afgesproken met mijn moeder. (…)
2.7.
Volgens [gedaagde] gaat het kort samengevat om de volgende extra aflossingen waarmee geen rekening zou zijn gehouden in de berekening van [eiseres] van de restschuld van de bedrijfslening: verschillende (maandelijkse) betalingen in 2003 voorafgaand aan het tekenen van de schuldbekentenis op 28 oktober 2003, een betaling van € 10.000,00 op 11 november 2003, een betaling van € 700,00 op 10 september 2004 en de voortzetting van de maandelijkse betaling van € 450 vanaf 1 september 2013. Daarnaast zijn er volgens [gedaagde] nog twee verrekenbare bedragen waarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van de restschuld van de bedrijfslening. Deze zijn de accountantskosten ten bedrage van € 6.121,00 en een bedrag van € 283,00 (inclusief btw) van de factuur van ABAB van 15 maart 2004. Deze bedragen zijn door [gedaagde] ten behoeve van [eiseres] betaald, zodat deze bedragen door middel van verrekening in mindering moeten worden gebracht op de restschuld van de bedrijfslening. Tot slot stelt [gedaagde] dat hij in 2011 € 2.000,00 heeft afgelost op de autolening, maar dat die aflossing ontbreekt in de berekening van [eiseres] van de restschuld van de autolening. Hierdoor moet dit bedrag alsnog in mindering worden gebracht op de restschuld van de autolening.
Betalingen in 2003 vóór de schuldbekentenis van 28 oktober 2003
2.8.
[gedaagde] heeft bankafschriften van deze betalingen overgelegd. Hieruit blijkt dat hij in de periode januari - oktober 2003 in acht termijnen in totaal een bedrag van
€ 3.337,00 heeft overgemaakt aan [eiseres]. De omschrijving van deze bankoverschrijvingen is “maandelijkse vergoeding” (5 x) of “rente/aflossing” (2 x). Er is één keer een bedrag overgemaakt zonder vermelding van een omschrijving. [gedaagde] stelt dat hij deze betalingen conform de afspraak met [eiseres] aan haar heeft gedaan als voorschot op de door hem aan haar te betalen koopsom voor de overname van het fruitbedrijf. Hij stelt dat mede gedaan te hebben omdat na de dood van zijn vader [eiseres] hieraan behoefte had ter aanvulling van haar inkomsten. Deze betalingen moeten volgens [gedaagde] worden gezien als aflossing van en rentebetaling op de bedrijfslening die achteraf door middel van de schuldbekentenis van 28 oktober 2003 is vastgelegd, zodat deze in mindering strekken op het saldo van de bedrijfslening.
2.9.
[eiseres] ontkent de ontvangst van deze betalingen niet, maar betwist dat deze volgens afspraak bij wijze van voorschot op de koopsom zijn gedaan en strekken ter vergoeding van rente en aflossing van de bedrijfslening. Volgens [eiseres] kunnen deze betalingen hierdoor niet in mindering worden gebracht op de nadien aangegane bedrijfslening. Zij wijst erop dat de schuldbekentenis van € 86.834,00 met betrekking tot die lening dateert van 28 oktober 2003. Daarmee staat volgens haar vast dat op die datum de hoogte van de schuld van [gedaagde] voor de bedrijfslening € 86.834,00 was.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat het uitgangspunt is dat de bedrijfslening op
28 oktober 2003 aan [gedaagde] is verstrekt met de ondertekening van de schuldbekentenis. Uit die schuldbekentenis en de notariële akte van levering van diezelfde datum blijkt dat [gedaagde] per die datum een bedrag van € 86.834,00 is verschuldigd aan [eiseres]. Dit is het bedrag van de bedrijfslening in verband met de bedrijfsovername door [gedaagde]. Uit de door [gedaagde] overgelegde aanvullende schriftelijke bewijsstukken en de getuigenverklaringen kan niet worden afgeleid dat de betalingen vóór de schuldbekentenis uit hoofde van een afspraak tussen partijen bij wijze van voorschot zijn gedaan ter vergoeding van rente en aflossing van de toekomstige bedrijfslening. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.11.
Op grond van artikel 164 lid 2 Rv kan de verklaring hierover van [gedaagde] als partijgetuige geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens vaste jurisprudentie houdt dat in dat er aanvullende bewijzen voorhanden moeten zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. De rechtbank is van oordeel dat in casu van dergelijk aanvullend bewijs geen sprake is. De verklaring van [naam], waaruit kan worden afgeleid dat de betalingen van [gedaagde] in 2003 vóór het ondertekenen van de schuldbekentenis bij wijze van voorschot zijn gedaan ter vergoeding van rente en aflossing van de toekomstige bedrijfslening, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hij is niet aanwezig geweest bij gesprekken tussen partijen en kan dus niet uit eigen waarneming verklaren over eventueel tussen partijen gemaakte afspraken. Voor de door [gedaagde] gestelde en door [eiseres] betwiste afspraak tussen partijen dat de betalingen vóór de schuldbekentenis als voorschot zouden worden voldaan aan [eiseres] ter vergoeding van rente en aflossing van de toekomstige bedrijfslening, is dus geen steunbewijs aanwezig. Uit de verklaring van [naam] kan enkel worden afgeleid dat hij handelde in opdracht van [gedaagde] en de administratie van de beide leningen heeft uitgevoerd op basis van de aan hem door [gedaagde] verstrekte informatie en niet op basis van informatie verkregen uit eigen waarneming.
2.12.
De rechtbank merkt nog op dat indien het volgens afspraak tussen partijen de bedoeling zou zijn geweest dat de betalingen van [gedaagde] voorafgaande aan het aangaan van de schuldbekentenis zouden dienen ter vergoeding van rente en aflossing van de bedrijfslening en aldus in mindering zouden strekken op het saldo van de bedrijfslening, het op de weg van [gedaagde] had gelegen om niet in te stemmen met opname van de hoogte van het bedrag van de bedrijfslening van € 86.834,00 per 28 oktober 2003 in de schuldbekentenis en de leveringsakte. Hij had dan de reeds betaalde bedragen in mindering moeten laten strekken op het beginsaldo van de bedrijfslening per 28 oktober 2003 door het verminderde beginsaldo te laten opnemen in de akten. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
2.13.
Dat er volgens [gedaagde] en [naam] voor de verrichte betalingen vóór de schuldbekentenis geen andere reden kan zijn geweest dan dat deze zijn gedaan ter vergoeding van rente en aflossing van de bedrijfslening, volgt de rechtbank niet. [eiseres] heeft aangegeven dat zij los van de onderhavige bedrijfslening meerdere malen kleinere bedragen aan contant geld heeft uitgeleend aan [gedaagde], zodat hij bijvoorbeeld “de plukkers” kon betalen, en voorts dat [gedaagde] deze geleende bedragen altijd weer via de bank heeft terugbetaald. Daarnaast heeft zij in het begin van de periode nog veel boodschappen gedaan voor het bedrijf van [gedaagde] waarvoor zij een onkostenvergoeding kreeg van [gedaagde]. Het is derhalve niet uit te sluiten dat de onderhavige betalingen van [gedaagde] vóór de schuldbekentenis daarmee te maken hebben. Dit betekent dat ook niet is aangetoond dat deze betalingen onverschuldigd zijn verricht, zodat het subsidiaire standpunt van [gedaagde] dat deze betalingen zonder grondslag zijn verricht en zodoende verrekend moeten worden met het restantsaldo van de bedrijfslening, eveneens wordt verworpen.
2.14.
De conclusie is dat [gedaagde], voor zover het betreft de in 2003 gedane betalingen voorafgaand aan de ondertekening van de schuldbekentenis op 28 oktober 2003, niet is geslaagd in de bewijsopdracht.
Betaling van € 10.000,00 op 11 november 2003
2.15.
[gedaagde] heeft door middel van een bankafschrift aangetoond dat hij op
11 november 2003 een bedrag van € 10.000,00 heeft overgemaakt op de bankrekening van [eiseres]. De omschrijving van deze overboeking is “aflossing/rente”. [eiseres] heeft haar aanvankelijke standpunt dat zij deze betaling niet heeft ontvangen in de antwoordconclusie na enquête niet meer gehandhaafd. Ten aanzien van deze betaling heeft zij slechts het algemene verweer gevoerd dat nergens uit blijkt dat deze betaling in mindering zou moeten strekken op het saldo van de bedrijfslening. In tegenstelling tot de hiervoor behandelde betalingen is deze betaling verricht ná de schuldbekentenis van 28 oktober 2003, zodat deze betaling wel een aflossing kan zijn op de bedrijfslening. Ook de omschrijving van de overboeking is een aanwijzing daarvoor. [gedaagde] heeft in het getuigenverhoor verklaard dat hij deze extra aflossing heeft gedaan omdat [eiseres] een auto wilde gaan kopen. Op deze concrete en niet onaannemelijke reden van deze extra aflossing is [eiseres] in het geheel niet ingegaan. Deze aflossing van behoorlijke omvang kan ook niet verklaard worden als een terugbetaling van contant geleende kleinere bedragen of een onkostenvergoeding voor het doen van boodschappen voor het bedrijf van [gedaagde]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat [gedaagde] deze extra aflossing heeft gedaan op de bedrijfslening. Dit betekent dat dit bedrag in mindering moet strekken op het restantsaldo van de bedrijfslening. [eiseres] zal deze extra aflossing alsnog moeten betrekken in haar berekening van de restschuld van de bedrijfslening.
Betaling van € 700,00 op 10 september 2004
2.16.
Als bewijsstuk heeft [gedaagde] een bankafschrift overgelegd van de betaling van een bedrag van € 700,00 op 10 september 2004 aan [eiseres]. Bij deze betaling is geen omschrijving vermeld. [eiseres] erkent de ontvangst hiervan niet, maar betwist dat deze betaling in mindering strekt op de bedrijfslening. Zij stelt dat deze betaling geen betrekking heeft op de bedrijfslening, maar op een andere lening die zij aan [gedaagde] heeft verstrekt. Hiervoor is reeds overwogen dat [eiseres] meerdere kleinere bedragen heeft geleend aan [gedaagde], zodat niet uit te sluiten is dat deze betaling een terugbetaling is van een van die kleinere leningen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting en het feit dat deze overboeking geen omschrijving vermeldt, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat deze betaling een extra aflossing is op de bedrijfslening waarmee door [eiseres] geen rekening is gehouden in haar berekening. Deze betaling strekt derhalve niet in mindering op de restschuld van de bedrijfslening.
Maandelijkse betalingen van € 450 vanaf 1 september 2013
2.17.
Over deze betalingen zijn partijen het eens. De door [gedaagde] vanaf september 2013 gedane maandelijkse betalingen van € 450,00 als rente/aflossing van de bedrijfslening strekken in mindering op deze lening. In de dagvaarding heeft [eiseres] de restschuld van [gedaagde] van de bedrijfslening berekend rekening houdend met de verrichte betalingen tot en met augustus 2013. Daarbij is wel uitdrukkelijk gezegd dat met de daarna door [gedaagde] betaalde bedragen op de bedrijfslening rekening zal moeten worden gehouden. In de antwoordconclusie na enquête heeft [eiseres] een overzicht gegeven van de door [gedaagde] nog verrichte betalingen op de bedrijfslening vanaf 1 september 2013. Hieruit blijkt dat [gedaagde] in de periode 1 september 2013 tot en met 1 december 2014 maandelijks een bedrag van € 450,00 heeft voldaan, neerkomend op een totaalbedrag van € 7.200,00. Dit bedrag dient dus nog in mindering te strekken op het restantsaldo van de bedrijfslening. [eiseres] zal ook deze betalingen moeten meenemen in een berekening van de actuele restschuld van de bedrijfslening.
Verrekening accountantskosten van € 6.121,00
2.18.
[gedaagde] heeft meerdere facturen van accountantskantoor ABAB ter grootte van ruim € 10.000,00 overgelegd. Deze facturen dateren van november 2012 tot en met november 2013. Deze facturen betreffen volgens [gedaagde] accountantskosten voor werkzaamheden ten behoeve van de voorbereiding en uitvoering van de bedrijfsoverdracht door [eiseres] aan [gedaagde], alsmede de aangifte erfbelasting vanwege het overlijden van vader [gedaagde]. Daarnaast heeft [gedaagde] een factuur van
20 maart 2003 van [naam] ten bedrage van € 1.113,25 ingebracht. Deze factuur betreft de taxatiekosten van de nalatenschap van vader [gedaagde]. [gedaagde] stelt dat partijen na overleg met elkaar hebben afgesproken dat deze kosten gelijkelijk door partijen, dus ieder voor de helft, zouden worden gedragen, omdat deze werkzaamheden ten behoeve van beide partijen zijn verricht. [gedaagde] en [naam] hebben in hun getuigenverhoor over deze afspraak verklaard. [gedaagde] heeft de betreffende facturen reeds volledig voldaan.
Hij stelt dat hij daardoor op grond van de gemaakte afspraak over de verdeling van deze kosten de helft van deze kosten ten bedrage van € 6.121,00 door middel van verrekening in mindering mag brengen op het restantsaldo van de bedrijfslening.
2.19.
[eiseres] betwist dat zij met [gedaagde] heeft afgesproken dat de accountants- en taxatiekosten tussen partijen gelijkelijk verdeeld zouden worden. Zij voert aan dat [gedaagde] de onderneming reeds vanaf 27 juli 2002 voor zijn eigen rekening en risico heeft gedreven en dat partijen bij de akte van levering zijn overeengekomen dat vanaf dat moment alle kosten voor rekening van [gedaagde] komen. In de leveringsakte is ook uitdrukkelijk openomen dat alle kosten van de overdracht voor rekening van [gedaagde] zijn. De accountants- en taxatiekosten die zijn gemaakt in het kader van de afwikkeling van de bedrijfsoverdracht moeten dus volledig door [gedaagde] worden gedragen, aldus [eiseres].
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat de door [gedaagde] gestelde afspraak over de verdeling van de accountants- en taxatiekosten onvoldoende is komen vast te staan, zodat die afspraak geen grond kan opleveren voor verrekening. De afspraak valt niet te rijmen met wat partijen in de leveringsakte zijn overeengekomen over de aan de bedrijfsoverdracht verbonden kosten. Daarnaast is die afspraak ook niet op te maken uit de getuigenverklaringen van [gedaagde] en [naam]. De verklaring van [gedaagde] kan op grond van artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in zijn voordeel opleveren, omdat er geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen,
dat zij de partijverklaring van [gedaagde] voldoende geloofwaardig maken. De getuigenverklaring van [naam] over de kostenverdelingsafspraak kan niet als aanvullend bewijs worden aangemerkt. Dat er tussen partijen een afspraak zou zijn gemaakt over de verdeling van de accountants- en taxatiekosten heeft hij slechts van [gedaagde] gehoord en is dus niet gebaseerd op zijn eigen waarneming. [naam] heeft in het getuigenverhoor uitdrukkelijk verklaard dat partijen in zijn bijzijn geen afspraken hebben gemaakt over de kosten tijdens het overnametraject.
2.21.
Voor het geval het bestaan van de kostenverdelingsafspraak niet komt vast te staan, heeft [gedaagde] subsidiair het verweer gevoerd dat hij de door hem betaalde accountants- en taxatiekosten toch (gedeeltelijk) mag verrekenen met het restantsaldo van de bedrijfslening, omdat deze kosten deels zien op werkzaamheden die in het belang van [eiseres] dan wel van beide partijen zijn verricht en derhalve (mede) ten laste van haar moeten komen. De rechtbank gaat op de voet van artikel 6:136 BW voorbij aan dit op verrekening gebaseerde verweer, nu [gedaagde] zijn tegenvordering niet heeft geconcretiseerd en dit verweer niet nader heeft onderbouwd. Daarmee is de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig vast te stellen. Dit betekent dat [gedaagde] vanwege de door hem betaalde accountants- en taxatiekosten in het kader van de bedrijfsovername geen bedrag kan verrekenen dat in mindering strekt op de bedrijfslening.
Verrekening € 283,00 van factuur ABAB 15 maart 2004
2.22.
[gedaagde] heeft een factuur van ABAB van 15 maart 2004 voor een bedrag van € 369,08 in het geding gebracht. Uit een overgelegd bankafschrift blijkt dat [gedaagde] deze factuur op 6 mei 2004 heeft voldaan. [gedaagde] stelt dat een deel van deze factuur, ten bedrage van € 283,00 (inclusief btw), betrekking heeft op werkzaamheden die uitsluitend ten behoeve van [eiseres] zijn verricht. Uit de factuurspecificatie blijkt dat het gaat om fiscale aangifte(n) inkomstenbelasting 2002 van [eiseres]. [gedaagde] stelt dat dit bedrag ten laste van [eiseres] moet strekken en daarom verrekend moet worden met het restantsaldo van de bedrijfslening.
2.23.
Hoewel [eiseres] bezwaar maakt tegen deze verrekening, heeft zij haar bezwaar niet onderbouwd. Aangetoond is dat deze door [gedaagde] betaalde factuur voor een bedrag van € 283,00 betrekking heeft op werkzaamheden die louter voor [eiseres] zijn uitgevoerd. Dat dit bedrag voor rekening van [eiseres] moet komen kan in redelijkheid dan ook niet meer worden betwist. Dit leidt ertoe dat [gedaagde] dit bedrag mag verrekenen met het restantsaldo van de bedrijfslening, zodat dit bedrag in mindering moet strekken op het restantsaldo van de bedrijfslening. [eiseres] zal dit verrekenbaar bedrag alsnog moeten betrekken in haar berekening van de restschuld van de bedrijfslening.
De autolening
2.24.
Ter zake van de autolening stelt [gedaagde] dat hij op 1 maart en 1 april 2011 twee keer een aflossing van € 1.000,00 heeft gedaan, welke aflossingen niet voorkomen in de berekening van [eiseres] van de restschuld van de autolening. [eiseres] erkent de ontvangst van die bedragen. Zij heeft die bedragen echter niet afgeboekt op de autolening maar op de bedrijfslening, zoals ook volgt uit haar berekening van de restschuld van de bedrijfslening.
2.25.
[eiseres] heeft dat naar het oordeel van de rechtbank ook gerechtvaardigd mogen doen, omdat het voor haar niet kenbaar was dat die aflossingen, met enkel de omschrijving “rente/aflossing”, gedaan waren op de autolening. Onbestreden is dat [gedaagde] destijds de betalingen die betrekking hadden op de autolening overmaakte op een andere bankrekening van [eiseres] dan de bankrekening waarop hij de betalingen ter zake van de bedrijfslening verrichte. Deze twee specifieke betalingen zijn door [gedaagde] gedaan op de bankrekening van [eiseres] waarop hij de betalingen deed die zagen op de bedrijfslening. Hierdoor heeft [eiseres] deze betalingen terecht in mindering gebracht op de bedrijfslening en niet op de autolening. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] hierdoor in zijn belangen is geschaad. De berekening van [eiseres] van de restschuld van de autolening behoeft in verband met deze twee betalingen dan ook geen correctie. Nu [gedaagde] geen andere extra aflossingen of verrekenbare bedragen ten aanzien van de autolening heeft gesteld, moet worden uitgegaan van de juistheid van de berekening van [eiseres] van de restschuld van de autolening per 13 februari 2014.
2.26.
In de antwoordconclusie na enquête heeft [eiseres] een overzicht gegeven van de door [gedaagde] nog verrichte betalingen op de autolening vanaf
21 februari 2014. Hieruit blijkt dat [gedaagde] tot en met 21 november 2014 maandelijks een bedrag van € 55,00 heeft voldaan aan [eiseres], neerkomend op een totaalbedrag van € 550,00. Dit bedrag moet dus nog in mindering strekken op de autolening. [eiseres] zal deze nieuwe betalingen moeten meenemen in een berekening van de actuele restschuld van de autolening.
Slotoverwegingen
2.27.
De rechtbank komt tot de slotsom dat [gedaagde] erin geslaagd is te bewijzen dat er extra betalingen zijn gedaan die in mindering strekken op de leningen en dat er een verrekenbaar bedrag is, dat in mindering strekt op de bedrijfslening. Ten aanzien van de bedrijfslening gaat het om de volgende bedragen:
  • € 10.000,00 op 11 november 2003 (rov. 2.15);
  • € 283,00 van de factuur van ABAB van 15 maart 2004 (rov. 2.22 en 2.23); en
  • het vanaf 1 september 2013 betaalde maandelijkse bedrag van € 450,00, tot en met
1 december 2014 een totaalbedrag van € 7.200,00 (rov. 2.17).
Ten aanzien van de autolening gaat het om de vanaf 21 februari 2014 door [gedaagde] verrichte maandelijkse betaling van € 55,00 op deze lening, tot en met 21 november 2014 een totaalbedrag van € 550,00 (rov. 2.26).
2.28.
Bij de berekening van de vorderingen van [eiseres] op basis van de openstaande saldi van de beide leningen moet met deze extra betalingen en de verrekenbare post alsnog rekening worden gehouden. [eiseres] zal daarom worden opgedragen aan de hand daarvan nieuwe berekeningen op te stellen van de actuele openstaande saldi van de beide leningen en deze bij nadere akte in te brengen. De ná 1 december 2014 op de bedrijfslening en ná 21 november 2014 op de autolening eventueel nog verrichte maandelijkse betalingen moet [eiseres] in haar berekeningen eveneens meenemen. Uit haar berekeningen moet ook blijken waarop, rente of hoofdsom, en voor welk gedeelte de extra betalingen en het verrekenbare bedrag in mindering strekken. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte op de nieuwe berekeningen van [eiseres] te reageren.
2.29.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden in afwachting van de nog te nemen akten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 februari 2015 voor het nemen van een akte door [eiseres], waarin, rekening houdende met de onder rov. 2.27 genoemde extra betalingen en de verrekenbare post en met de onder rov. 2.28 genoemde ná 1 december 2014 op de bedrijfslening en ná 21 november 2014 op de autolening eventueel nog verrichte maandelijkse betalingen, nieuwe berekeningen worden gemaakt van de actuele openstaande saldi van de beide leningen,
3.2.
bepaalt dat [gedaagde] hierop vervolgens binnen vier weken bij antwoordakte zal mogen reageren,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.
Coll.: HS