ECLI:NL:RBGEL:2014:8200

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 november 2014
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
c05257298
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verzoek tot betaling van bruidsschat in het familierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 november 2014 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, beiden met Marokkaanse nationaliteit. De vrouw verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om de man te veroordelen tot betaling van het restant van de bruidsschat, die in de huwelijksakte was vastgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man het uitsluitend gebruiksrecht van de echtelijke woning had op basis van een voorlopige voorziening, terwijl de vrouw de huurpenningen voor die woning had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de man niet ongerechtvaardigd was verrijkt, omdat de vrouw, ondanks het feit dat zij geen gebruik mocht maken van de woning, de huur had betaald. De rechtbank verwees naar de artikelen 1:81 en 1:84 van het Burgerlijk Wetboek, die de verplichtingen van echtgenoten onderling regelen.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om het restant van de bruidsschat te betalen, toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat het restant van de bruidsschat al was voldaan aan de ouders van de vrouw, en dat de vrouw recht had op de uitbetaling van het restant. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en veroordeelde de man tot betaling van een bedrag van € 1.781,90 aan de vrouw. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter A.E.M. Overkamp, in aanwezigheid van griffier G.E.C. van Brenk.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/257298 / ES RK 14-15
Datum uitspraak: 10 november 2014
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. drs. N. van den Berg te Ede,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. S. Karkache te Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 9 januari 2014;
- het exploot van betekening van 17 januari 2014;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, ingekomen op 28 februari 2014;
- de brief van 2 oktober 2014 van de zijde van de vrouw.
1.2.
Partijen, bijgestaan door hun advocaten voornoemd, zijn gehoord ter terechtzitting met gesloten deuren van 7 oktober 2014. Voorts was voor de man aanwezig de heer Z. Hamidi (tolk).

2.Motivering van de beslissing

Feiten2.1. Uit de overgelegde afschriften en overige stukken blijkt dat:
- de man de Marokkaanse nationaliteit en de vrouw zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft;
- zij op [datum] 2011 te [plaats] (Marokko) met elkaar zijn gehuwd;
- partijen in het arrondissement Arnhem wonen.
De rechtsmacht en de relatieve bevoegdheid
2.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub a van Verordening (EG) Nr. 2201 / 2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding, nu de echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
2.3.
Deze rechtbank is bevoegd omdat de vrouw in dit arrondissement woont.
De echtscheiding
2.4.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Op het verzoek tot echtscheiding is op grond van artikel 10:56 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in beginsel Nederlands recht van toepassing. Partijen zijn het hierover eens. Eveneens zijn zij het erover eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Gelet hierop en omdat aan de wettelijke eisen wordt voldaan, zal de rechtbank tussen hen de echtscheiding uitspreken.
Het huurrecht ter zake de echtelijke woning van partijen
2.5.
Partijen hebben hun verzoeken met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning ingetrokken. Hierop hoeft daarom niet meer te worden beslist.
De huurtermijn december 2013
2.6.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van (afgerond) € 754 zal betalen. Zij stelt in dat verband dat bij beschikking voorlopige voorziening van 12 november 2013 van de rechtbank het uitsluitend gebruiksrecht van de echtelijke woning aan de man is toegekend. Ondanks dat de vrouw in de maand december 2013 geen gebruik mocht maken van de woning, heeft zij wel de huurpenningen voor die maand voldaan. Zij stelt daarom dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt met het door haar betaalde bedrag aan huurpenningen. Subsidiair stelt de vrouw dat de man het door haar betaalde bedrag aan huur op grond van de redelijkheid en billijkheid moet terugbetalen. De man voert verweer tegen dit verzoek.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Een verrijking betreft in dit kader een behaald voordeel door de een en een verarming van de ander, waarbij een verband daartussen bestaat. Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. In artikel 1:81 BW is immers bepaald dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. Voorts geldt op grond van artikel 1:84 BW dat de kosten van de huishouding ten laste van het gezamenlijk inkomen komen of, als dit ontoereikend is, ten laste van de eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Omdat vast is komen te staan dat de man geen inkomen had en dus ook geen middelen om de huur van december 2013 te betalen en de vrouw wel inkomen genoot, mocht van haar verwacht worden dat zij de huur van de echtelijke woning voor haar rekening zou nemen. Dat de man op grond van een door de rechtbank gegeven voorlopige voorziening bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd was om in de woning te verblijven voor een bepaalde periode, leidt niet tot een ander oordeel. Deze ordemaatregel leidt er immers niet toe dat er voor de vrouw geen redelijke grond bestond om de huurtermijn te voldoen, nu zij evenals de man bij deze betaling belang had en partijen tot op heden nog echtlieden zijn. Aan het beroep van de vrouw op artikel 6:212 lid 1 BW wordt daarom voorbij gegaan.
2.8.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wordt eveneens voorbij gegaan aan de stelling van de vrouw dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid de huurtermijn voor de maand december 2013 aan haar dient terug te betalen. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek van de vrouw ter zake de terugbetaling van deze huurtermijn zal worden afgewezen.
De bruidsschat
2.9.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar het restant van de in de huwelijksakte overeengekomen bruidsschat ten bedrage van (afgerond) € 1.782 zal betalen. Ter onderbouwing voert zij aan dat partijen in de huwelijksakte een bruidsschat zijn overeengekomen van 30.000 dirham (€ 2.672,84), waarvan slechts 10.000 dirham (€ 890,95) zijn voldaan. De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat zijn vader het restant van de bruidsschat reeds heeft voldaan aan de ouders van de vrouw om hiermee het huwelijksfeest te financieren.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verzoek van de vrouw strekt tot nakoming van het bepaalde in de huwelijksakte. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat daarin staat vermeld dat het restant van de bruidsschat op eerste verzoek van haar zijde door de man dient te worden uitbetaald. De vrouw is van mening dat haar verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek dat verband houdt met het tussen partijen geldende huwelijksvermogensrecht. De man heeft dit niet betwist.
Nu niet gesteld of gebleken is dat partijen voor wat betreft het huwelijksvermogensrecht een rechtskeuze hebben gemaakt en partijen beide de Marokkaanse nationaliteit hebben, is op hun huwelijksvermogensrecht het Marokkaans recht van toepassing. De rechtbank begrijpt dat, hoewel partijen spreken over een bruidsschat, zij kennelijk een bruidsgave bedoelen. Een bruidsschat betreft immers een geldsom die de ouders aan hun dochter meegeven, terwijl het hier gaat om een door de man aan de vrouw verschuldigd bedrag dat een formeel vereiste vormt voor de rechtsgeldigheid van hun huwelijk. Het Marokkaans recht kent in beginsel geen gemeenschap van goederen (artikel 35 lid 4 van de Mudawwana). De bruidsgave is een vergoeding die exclusief tot het vermogen van de vrouw behoort. De man heeft betoogd dat het door hem verschuldigde restantbedrag door zijn vader aan de ouders van de vrouw is uitbetaald. Deze stelling is door hem echter niet (met bewijs) onderbouwd. Daar komt bij dat alleen de vrouw recht heeft op uitbetaling (artikel 18 en 19 van de Mudawwana), zodat een betaling aan de ouders van de vrouw niet als een bevrijdende betaling kan worden aangemerkt. Omdat betaling van het restant van de bruidsgave niet is komen vast te staan, zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen.

3.De beslissing

3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum] 2011 te [plaats] (Marokko);
3.2.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.781,90;
3.3.
verklaart de beslissing onder 3.2. uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.M. Overkamp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.E.C. van Brenk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2014.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.