ECLI:NL:RBGEL:2014:8170

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
267272 / HZ RK 14-51
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig getuigenverhoor in geschil tussen Stichting en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 oktober 2014 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoekster, de Stichting Integriteit, heeft het verzoek ingediend om duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten die relevant zijn voor een mogelijke rechtsvordering tegen de Staat der Nederlanden en de Ontvanger van de Belastingdienst. De Stichting stelt dat de Ontvanger in 2008 onterecht beslagen heeft gelegd onder vennootschappen die tot de [naam 1] Groep behoren. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van een eerder verzoek dat door [naam 1] c.s. bij de rechtbank Den Haag is gedaan, waarbij de rechtbank Den Haag op 2 oktober 2014 al een voorlopig getuigenverhoor heeft bevolen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de Stichting voldoende belang heeft bij het verzochte getuigenverhoor, maar alleen voor zover het betrekking heeft op de feiten die samenhangen met de rechtsgrond en noodzaak voor de in 2008 door de Ontvanger gelegde beslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een overlap is met het getuigenverhoor in Den Haag, maar dat de Stichting in dit geval voldoende belang heeft bij het horen van getuigen over de specifieke feiten die zij wil bewijzen. De rechtbank heeft de verzoeken van de Staat en de Ontvanger tot afwijzing van het verzoek verworpen, omdat er geen sprake is van misbruik van recht of strijd met de goede procesorde.

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en benoemt mr. E. Boerwinkel tot rechter-commissaris voor het voorlopig getuigenverhoor. De datum en tijdstip van het verhoor zullen door de rechter-commissaris worden bepaald, waarbij partijen hun verhinderdagen dienen op te geven. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: 267272 / HZ RK 14-51
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 31 oktober 2014
in de zaak tussen:
de stichting STICHTING INTEGRITEIT?,
gevestigd te Doetinchem,
verzoekster,
advocaat : mr. P.W.M. Huisman te Bussum,
en

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën),

zetelende te ’s-Gravenhage,
2.
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST, kantoor Almelo (voorheen
Belastingdienst Oost),
zetelende te Almelo,
verweerders,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen worden in deze beschikking mede aangeduid als de Stichting, respectievelijk
de Staat en de Ontvanger.

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
- het op 11 juli 2014 ter griffie van deze rechtbank binnengekomen verzoekschrift;
- het op 15 oktober 2014 ter griffie van deze rechtbank binnengekomen verweerschrift;
- de brieven van mr. Huisman voornoemd van 17 en 21 oktober 2014, met bijlagen;
- de behandeling ter terechtzitting van 23 oktober 2014, waarvan aantekening is gehouden, en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van mrs. Huisman en Schipper.

2.Het verzoek

2.1.
De Stichting heeft ten doel het behartigen van de belangen van werknemers en ex-werknemers van, en andere betrokkenen bij, [naam 1] (hierna: [naam 1]) en een groep ondernemingen aangeduid als de [naam 1] Groep, in het bijzonder waar die belangen zijn geschaad of dreigen te worden geschaad door optreden van de overheid jegens [naam 1] en de [naam 1] Groep. De Stichting verzoekt ten behoeve van een mogelijk aan te vangen procedure een voorlopig getuigenverhoor te mogen houden met betrekking tot de vraag in hoeverre de Staat en de Ontvanger onrechtmatig hebben gehandeld jegens degenen wier belangen door de Stichting worden behartigd door (in het geval van de Ontvanger) het leggen van beslagen onder de vennootschappen die tot de [naam 1] Groep beho(orden/ren) en/of het bij het Ministerie van Financiën (hierna: het Ministerie) verzoeken om toestemming tot het nemen van invorderingsmaatregelen een onjuiste en onvolledige presentatie van feiten te geven en door (in het geval van het Ministerie) ten onrechte op basis van de verstrekte toelichting de gevraagde toestemming te geven.
2.2.
De Stichting wenst in dat kader een reeks van feiten en omstandigheden te bewijzen die in het verzoek zijn opgesomd in randnummer 46 onder punt 1 tot en met 8. Punt 1 betreft
“feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de Ontvanger in 2008 nodeloos en zonder rechtsgrond beslagen heeft gelegd onder vennootschappen die tot het [naam 1] concern behoren”; de punten 2 tot en met 8 betreffen – kort gezegd – de informatie die de Ontvanger op meerdere momenten aan het Ministerie heeft verstrekt en de wijze waarop het Ministerie daarmee is omgegaan.
2.3.
De Stichting wenst veertien, in het verzoekschrift met name genoemde (voormalige) ambtenaren te horen, die allen werkzaam zijn of waren bij de Belastingdienst/Ontvanger dan wel het Ministerie.

3.Het verweer

3.1.
De Staat en de Ontvanger concluderen tot afwijzing van het verzoek.
3.2.
De Staat en de Ontvanger hebben daartoe aangevoerd dat het onderhavig verzoek grotendeels woordelijk gelijk is aan het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dat [naam 1] en de besloten vennootschappen [naam 1] Holding B.V., [naam A BV]en [naam 1] Exploitatie B.V. (hierna samen: [naam 1] c.s.) op
2 april 2014 bij de rechtbank Den Haag hebben ingediend, met dien verstande dat dit laatste verzoekschrift alleen is gericht tegen de Staat. Dit verzoek is bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2014 toegewezen. Het gaat in de procedure in Den Haag om dezelfde te bewijzen feiten. In het onderhavige verzoek is alleen nieuw het hiervoor onder 2.2. geciteerde punt 1.
3.3.
Voor zover het verzoek van de Stichting gelijk is aan het verzoek van [naam 1] c.s. dient het volgens verweerders te worden afgewezen, primair op de in het verweerschrift van het Ministerie tegen het verzoek van [naam 1] c.s. aangevoerde gronden. Die gronden komen er – samengevat – op neer dat sprake is van onvoldoende belang en/of misbruik van bevoegdheid aan de zijde van verzoekster, strijd met de goede procesorde en een zwakke materieelrechtelijke positie van verzoekster. Verweerders beroepen zich in dat kader onder meer op een vaststellingsovereenkomst die op 13 november 2013 is gesloten tussen [naam 1] c.s. en een aantal gelieerde vennootschappen enerzijds en de Ontvanger anderzijds (hierna: de vaststellingsovereenkomst), waarin aan de Ontvanger finale kwijting is verleend terzake van het geschil dat onderwerp was van de vaststellingsovereenkomst en de procedure ter beëindiging waarvan die is gesloten. Subsidiair dient het verzoek, voor zover gelijk aan dat van [naam 1] c.s., volgens verweerders te worden afgewezen omdat de rechtbank Den Haag op het verzoek van [naam 1] c.s. reeds een voorlopig getuigenverhoor heeft bepaald. Gegeven dat reeds bepaalde getuigenverhoor valt niet in te zien dat de Stichting, die kennelijk door [naam 1] c.s. van alle relevante informatie wordt voorzien, voldoende belang heeft bij een afzonderlijk getuigenverhoor ten overstaan van deze rechtbank, aldus verweerders.
3.4.
Voorzover het verzoek van de Stichting afwijkt van dat van [naam 1] c.s. (en dus betrekking heeft op de door de Ontvanger gelegde beslagen) dient het volgens verweerders eveneens te worden afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de Stichting (voldoende) belang heeft bij het horen van de door de Stichting genoemde veertien ambtenaren gegeven het feit dat de Stichting via [naam 1] c.s. kan beschikken over alle relevante informatie uit het invorderingsdossier van de Ontvanger met betrekking tot de in 2008 gelegde beslagen.

4.Beoordeling

2.1.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat het voorlopig getuigenverhoor ertoe strekt om de Stichting in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan zij in een eventuele procedure de bewijslast zal dragen en aldus haar proceskansen in een eventuele procedure beter te kunnen inschatten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is toewijsbaar indien sprake is van een geschil dat kan leiden tot een geding bij de burgerlijke rechter en waarin getuigenbewijs bij wet is toegestaan. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die de Stichting wil bewijzen gegeven de aard en het beloop van de beoogde rechtsvordering relevant zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge raad zal het verzoek moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
2.2.
Bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de door verzoekster eventueel in te stellen rechtsvordering niet ter toetsing voor. Daaruit volgt dat de door verweerders gestelde zwakke materieelrechtelijke positie van de Stichting bij de beoordeling geen rol mag spelen.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Stichting erop gewezen dat het onderhavige verzoekschrift is ingediend voordat de rechtbank Den Haag op het verzoekschrift van [naam 1] c.s. had beslist, en heeft zij te kennen gegeven dat het klopt dat de uitkomsten van het door de rechtbank Den Haag bevolen voorlopig getuigenverhoor ook voor de Stichting beschikbaar zullen zijn. De Stichting heeft daarbij opgemerkt dat, gelet op het te Den Haag te houden voorlopig getuigenverhoor, het belang van het onderhavige verzoek met name gelegen is in de feiten als bedoeld in het hiervoor onder 2.2. geciteerde eerste punt, te weten de feiten die samenhangen met de (volgens de Stichting ontbrekende) rechtsgrond en noodzaak voor de in 2008 door de Ontvanger gelegde beslagen, aangezien de andere te bewijzen feiten in het te Den Haag te houden getuigenverhoor aan de orde kunnen komen. Wel heeft de Stichting er nog op gewezen dat de rechtbank Den Haag het aantal aldaar te horen getuigen in eerste instantie heeft beperkt tot vijf, en aangevoerd dat zij ook ten aanzien van de in haar verzoek onder 2 tot en met 8 genoemde feiten belang kan hebben bij een (apart) voorlopig getuigenverhoor teneinde meer dan die vijf getuigen te kunnen horen. Verweerders hebben tijdens de mondelinge behandeling vooropgesteld dat hun verweer er met name op gericht is te voorkomen dat zonder goede zin ten overstaan van deze rechtbank dezelfde getuigen over dezelfde feiten worden gehoord als in het bij de rechtbank Den Haag te houden verhoor.
2.4.
De rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking d.d. 2 oktober 2014 bepaald dat het aldaar te houden door [naam 1] c.s. verzochte getuigenverhoor erop gericht dient te zijn om
“aan te tonen dat de door de Ontvanger bij het vragen van toestemming tot het treffen van invorderings- en/of executiemaatregelen gepresenteerde feiten zodanig onjuist en onvolledig waren, dat het voor het Ministerie kenbaar was, althans hoorde te zijn, dat deze presentatie niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.”De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld de beschikking van de rechtbank Den Haag niet te zullen aanvechten, zodat ervan uitgegaan moet worden dat het geplande voorlopig getuigenverhoor daadwerkelijk plaats zal vinden.
2.5.
De rechtbank is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat de Stichting voldoende belang heeft bij het verzochte getuigenverhoor, maar alleen voor zover dat ziet op de hiervoor onder 2.2. geciteerde te bewijzen feiten. Voor het overige bestaat er een overlap met het te Den Haag te houden getuigenverhoor waarbij, hoewel het zich formeel alleen richt tot het Ministerie, de informatieuitwisseling tussen Ontvanger en Ministerie voldoende aan de orde kan komen. Nu niet in geschil is dat de aldaar af te leggen getuigenverklaringen (ook) ter beschikking van de Stichting zullen komen, heeft de Stichting onvoldoende belang bij een ten overstaan van de rechtbank Zutphen te houden voorlopig getuigenverhoor voor zover dat dezelfde te bewijzen feiten betreft als het verhoor in Den Haag.
2.6.
Van de in het onderhavige verzoekschrift genoemde te horen veertien getuigen komen er dertien overeen met de in het door [naam 1] c.s. ingediende verzoekschrift genoemde getuigen, zodat ook in dat opzicht sprake is van een hoge mate van “overlap” met het in Den Haag te houden getuigenverhoor. Wat betreft het aantal te horen getuigen geldt dat de enkele wens van de Stichting om meer of andere getuigen te horen dan door de rechtbank Den Haag wordt toegestaan onvoldoende belang oplevert om het onderhavige voorlopig getuigenverhoor mede de te Den Haag te bewijzen feiten te doen omvatten, temeer nu de rechtbank Den Haag het aantal getuigen in eerste instantie heeft bepaald tot vijf maar de mogelijkheid heeft geboden de rechter-commissaris schriftelijk en gemotiveerd te verzoeken nog nadere getuigen te mogen horen.
2.7.
Voor zover het verzochte voorlopig getuigenverhoor zich beperkt tot de hiervoor onder 2.2. geciteerde te bewijzen feiten is van misbruik van recht of strijd met de goede procesorde geen sprake, zodat de daarop ziende verweren worden verworpen.
2.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden toegewezen, met dien verstande dat de verhoren erop gericht dienen te zijn om aan te tonen dat de Ontvanger in 2008 nodeloos en zonder rechtsgrond beslagen heeft gelegd onder vennootschappen die tot het [naam 1] concern behoren.
2.9.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de te horen getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartijen en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
2.10.
Nu de Staat en de Ontvanger in dit geding verschenen zijn, zal de bepaling van
artikel 190 lid 1 Rv buiten toepassing worden gelaten.
DE BESLISSING:
De rechtbank, beschikkende,
beveelt dat een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.8. is overwogen;
benoemt tot rechter-commissaris het lid van deze rechtbank mr. E. Boerwinkel;
bepaalt dat het voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden op een door de rechter-commissaris voornoemd nader te bepalen datum en tijdstip en verzoekt partijen daartoe om hun verhinderdagen over de periode van 17 november 2014 tot en met 31 januari 2015 aan de rechtbank over te leggen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Boerwinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.