Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- de akte van de gemeente van 17 september 2014
- de antwoordakte van [gedaagde] van 15 oktober 2014.
Rechtbank Gelderland
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, ging het om een geschil tussen de gemeente Arnhem en een gedaagde over de eigendom van een strook grond. De gemeente stelde dat de gedaagde niet te goeder trouw was bij de verkrijging van zijn perceel op 1 december 2000, omdat hij met meerdere feitelijkheden werd geconfronteerd die hem hadden moeten doen twijfelen aan de kadastrale grens van zijn tuin. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet te goeder trouw was in de zin van de wet, zoals vastgelegd in artikel 3:11 BW, en dat het vermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW was weerlegd. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep op verkrijgende verjaring niet opging.
De procedure begon met een tussenvonnis op 20 augustus 2014, gevolgd door een akte van de gemeente en een antwoordakte van de gedaagde. De rechtbank bleef bij haar eerdere overwegingen en beslissingen, maar maakte enkele correcties in de tekst van het tussenvonnis. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de publieke eigendommen, die door het ontbreken van afrasteringen blootgesteld waren aan afkalving, niet betekende dat de gedaagde geen onderzoek naar de kadastrale toestand had hoeven doen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de gemeente eigenaar was van de betwiste strook grond en gaf de gedaagde de opdracht om het gebruik van deze strook te staken en te ontruimen. De rechtbank legde ook een dwangsom op voor het geval de gedaagde niet aan deze bevelen voldeed. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de gedaagde, zowel in conventie als in reconventie. Het vonnis werd uitgesproken op 26 november 2014.