ECLI:NL:RBGEL:2014:8160

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
260840
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring en goede trouw bij kadastrale grenzen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, ging het om een geschil tussen de gemeente Arnhem en een gedaagde over de eigendom van een strook grond. De gemeente stelde dat de gedaagde niet te goeder trouw was bij de verkrijging van zijn perceel op 1 december 2000, omdat hij met meerdere feitelijkheden werd geconfronteerd die hem hadden moeten doen twijfelen aan de kadastrale grens van zijn tuin. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet te goeder trouw was in de zin van de wet, zoals vastgelegd in artikel 3:11 BW, en dat het vermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW was weerlegd. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep op verkrijgende verjaring niet opging.

De procedure begon met een tussenvonnis op 20 augustus 2014, gevolgd door een akte van de gemeente en een antwoordakte van de gedaagde. De rechtbank bleef bij haar eerdere overwegingen en beslissingen, maar maakte enkele correcties in de tekst van het tussenvonnis. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de publieke eigendommen, die door het ontbreken van afrasteringen blootgesteld waren aan afkalving, niet betekende dat de gedaagde geen onderzoek naar de kadastrale toestand had hoeven doen.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de gemeente eigenaar was van de betwiste strook grond en gaf de gedaagde de opdracht om het gebruik van deze strook te staken en te ontruimen. De rechtbank legde ook een dwangsom op voor het geval de gedaagde niet aan deze bevelen voldeed. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de gedaagde, zowel in conventie als in reconventie. Het vonnis werd uitgesproken op 26 november 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/260840 / HA ZA 14-151
Vonnis van 26 november 2014
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ARNHEM
zetelend te Arnhem
eiseres in conventie
verweerster in reconventie
advocaat: mr. F.J. van Beek te Arnhem
tegen
[gedaagde]
wonend te Arnhem
gedaagde in conventie
eiser in reconventie
advocaat: mr. M.C. Molenaar te Apeldoorn
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 augustus 2014 (hierna: het tussenvonnis)
  • de akte van de gemeente van 17 september 2014
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 15 oktober 2014.
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist. Wel moet onder 4.3 van dat vonnis voor “[adres]” gelezen worden: [adres].
2.2
De rechtbank blijft in het bijzonder bij hetgeen zij onder 4.5 van het tussenvonnis heeft overwogen. Kort gezegd: de omstandigheid dat publieke eigendommen door het ontbreken van afrasteringen gemakkelijker blootgesteld zijn aan afkalving ten gunste van aanliggende private eigendommen maakt niet dat men voor het aannemen van bezit door een niet-eigenaar van zulke eigendommen de eis zou moeten stellen dat deze bijvoorbeeld een afrastering plaatst, waar het scheiden van het wederzijdse ‘territoir’ dat in zulk een geval onder normale omstandigheden naar verkeersopvattingen niet vereist. Wel werken de eisen die aan de goede trouw moeten worden gesteld mogelijk in die zin anders bij een beroep op verkrijgende verjaring vanuit gronden die aan de openbare weg zijn gelegen, dat de gewoonlijk aanwezige uniformiteit van het straatbeeld sneller onderzoek naar de kadastrale toestand ter plaatse zal verlangen.
2.3
Partijen hebben zich uitgelaten over hetgeen onder 4.3 en 4.4 van het tussenvonnis is overwogen.
2.4
De gemeente heeft erop gewezen dat de situatie zoals omschreven onder 4.3 van het tussenvonnis voor de meer westwaarts gelegen percelen ook gold toen [gedaagde] zijn perceel in 2000 verkreeg. Ter onderbouwing daarvan heeft de gemeente een luchtfoto uit 1999 overgelegd waarop is te zien dat bij twee van die percelen ([adres] en 23) tussen de achtertuinen en de bomenrij sprake is van een groenstrook. [gedaagde] heeft daarop geantwoord dat de perceelsgrenzen destijds in het geheel niet eenduidig waarneembaar waren door verwilderde en overvloedige bosschages, maar dit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de genoemde luchtfoto. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de situatie toen in grote lijnen overeenstemde met de latere situatie, zoals beschreven door [gedaagde] in zijn brief van 30 april 2012 en de daarbij behorende foto’s (productie 8 bij dagvaarding), in het bijzonder de foto’s 4, 7 en 9, alsmede dat deze situatie vanaf de [adres] ook waarneembaar was.
2.5
Anders dan de rechtbank onder 4.4 van het tussenvonnis heeft verondersteld waren de gemeentelijke trottoirtegels - zoals de rechtbank ze in het tussenvonnis heeft genoemd - op het tegelpad vanaf de openbare weg tot de kadastrale grens al aanwezig voordat het trottoir langs de [adres] is aangelegd. In de laatste akte stelt [gedaagde] met zoveel woorden dat dat trottoir in aanvulling op de stoeptegels-op-het-tegelpad is aangebracht. Dat het trottoir later dan die stoeptegels is aangelegd blijkt ook uit de genoemde luchtfoto uit 1999. Uit die foto volgt ook dat binnen de kadastrale grens - zoals weergegeven op de derde variant van die foto - sprake was van ander tegelwerk. [gedaagde] stelt nog dat dergelijke tegelovergangen ook op andere plaatsen in de tuin voorkwamen maar hij stelt niet waar en het volgt ook niet uit de meergenoemde luchtfoto.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] bij zijn verkrijging op 1 december 2000 met meerdere feitelijkheden werd geconfronteerd op grond waarvan hij zich had moeten afvragen of de door hem gedachte grens van zijn tuin overeenstemde met de kadastrale grens. Mede in het licht van de bewoordingen van artikel 3:11 BW (“goede reden tot twijfel”) en gelet op artikel 3:23 BW is [gedaagde] daarmee niet te goeder trouw in de zin van de wet. Het vermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW is daarmee weerlegd. Dat betekent dat het beroep op verkrijgende verjaring niet opgaat.
2.7
In het tussenvonnis was reeds beslist over het lot van strook 2. Een en ander brengt mee dat de vorderingen in conventie zullen worden toegewezen als hierna weer te geven en dat de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. Naast de vordering tot ontruiming van strook 1 is er geen plaats voor toewijzing van het gevorderde herstel in de oorspronkelijke staat, te meer nu die oorspronkelijke staat niet is omschreven. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 25.000,-. De dwangsom zal niet verder worden verbeurd vanaf het moment dat de gemeente gebruik zal maken van de haar te verlenen machtiging om zo nodig zelf de ontruiming te bewerkstelligen.
2.8
Zowel in conventie als in reconventie zal [gedaagde] in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van strook 1 (als bedoeld onder 2.2 van het tussenvonnis);
3.2
beveelt [gedaagde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het gebruik dat hij en de zijnen van strook 1 maken te staken en deze strook met al hetgeen zich daarop van zijnentwege bevindt te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [gedaagde] in gebreke zal blijven aan deze bevelen tijdig en/of volledig te voldoen, tot een maximum van € 25.000,- en met dien verstande dat de dwangsom niet verder zal worden verbeurd vanaf het moment dat de gemeente gebruik zal maken van de haar onder 3.3 te verlenen machtiging om zo nodig zelf het gebruik te doen staken en/of de ontruiming te bewerkstelligen;
3.3
machtigt de gemeente, bij gebreke van tijdige en/of volledige voldoening aan de onder 3.2 gegeven bevelen, het bevolene te doen uitvoeren op kosten van [gedaagde];
3.4
verklaart voor recht dat de gemeente bevoegd is het aan [gedaagde] verleende gebruiksrecht met betrekking tot strook 2 (als bedoeld onder 2.2 van het tussenvonnis) op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden, waarna [gedaagde] gehouden zal zijn om die strook tot een hoogte van het maaiveld ter plaatse en ontdaan van beplantingen en andere zaken die [gedaagde] op die strook heeft aangebracht aan de gemeente ter beschikking te stellen;
3.5
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van de gemeente begroot op € 496,- voor griffierecht, € 92,82 voor explootkosten en € 1.582,- voor kosten van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 3½ punt), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening;
3.6
veroordeelt [gedaagde] in de na de uitspraak vallende kosten (nakosten), wat betreft het salaris van de advocaat (nasalaris) forfaitair bepaald op € 131,- zonder betekening en op € 199,- met betekening, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening;
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
3.8
wijst de vorderingen af;
3.9
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis begroot op
€ 452,- voor kosten van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 1 punt), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening;
in conventie en in reconventie voorts:
3.1
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014.