Uitspraak
[Rechtspersoon A].
Rechtbank Gelderland
In deze zaak gaat het om de verhouding tussen artikel 33 van de Faillissementswet (Fw) en artikel 22a van de Invorderingswet 1990 (Iw) in het kader van beslaglegging door de Ontvanger der Rijksbelastingen. De curator van de failliete rechtspersoon, [Rechtspersoon A], heeft de Ontvanger aangesproken op de verkoopopbrengst van vijf motorvoertuigen die onder beslag waren gelegd voor naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting. De curator stelt dat door het faillissement van [Rechtspersoon A] alle eerder gelegde beslagen zijn vervallen, inclusief het beslag op de motorvoertuigen. De Ontvanger daarentegen meent dat hij, ondanks het faillissement, bevoegd was om verhaal te nemen op de motorvoertuigen op basis van artikel 22a Iw.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger op 10 juni 2013 beslag heeft gelegd op de motorvoertuigen van [Rechtspersoon A] voor onbetaalde belastingaanslagen. Na de faillietverklaring van [Rechtspersoon A] op 22 oktober 2013, heeft de curator de Ontvanger geïnformeerd dat het beslag was vervallen. De Ontvanger heeft echter de voertuigen verkocht en de opbrengst verrekend met openstaande belastingaanslagen. De curator vorderde daarop de verkoopopbrengst van € 2.450,00, plus wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat artikel 22a Iw niet de ruime strekking heeft die de Ontvanger aanvoert. De rechter concludeert dat de voor het faillissement aangevangen gerechtelijke tenuitvoerlegging, waaronder het beslag op de motorvoertuigen, door het faillissement is geëindigd. De naheffingsaanslagen van vóór de faillietverklaring zijn faillissementsschulden, en de Ontvanger kan bij de curator aanspraak maken op eventuele voorrang. De vordering van de curator wordt toegewezen, en de Ontvanger wordt veroordeeld tot betaling van de verkoopopbrengst, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.