Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[eiseres 1],gemachtigde: drs. J.G. Vollenbroek,
gemachtigden: H. Kreeftenberg en C. van Liere,
4. [eiseres 4],
gemachtigde: mr. V. Wösten,
5. [eisers 5], eisers 5,
7. [eisers 7],
1. Biogasvereniging Achterhoekte Harreveld,
gemachtigde: mr. F.H. Damen,
Blijkens artikel 3 tracht eiseres dit doel te bereiken door activiteiten ten nutte van de bewoners op het sociale culturele vlak te stimuleren.
a. bevordering van handel en (kunst)nijverheid.
b. verbetering van verkeerswegen en verkeerssituaties.
c. het in stand houden en verbeteren van het verenigingsleven.
d. alle gewettigde middelen aan te wenden om het belang van Varsseveld te behartigen.
Blijkens het tweede lid tracht eiseres haar doel onder meer te verwezenlijken door het op verschillende wijze verstrekken van informatie en het voeren van overleg met diverse overheden, zowel op ambtelijk als politiek niveau, op het gebeid van natuur, landschap en milieu en alle vraagstukken welke hiermee verband houden, alsmede door het voeren van juridische procedures.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt.
In categorie 18.1 van dat onderdeel is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een MER moet worden gemaakt, aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.3, D 18.6 of D.18.7, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.
Op de overzichtslijst is vermeld dat het advies van het college d.d. 5 februari 2013 en het advies van het waterschap, indirecte lozing d.d. 6 februari 2013 met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd. Nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat die adviezen bij de terinzagelegging ontbraken, moet het ervoor worden gehouden dat de terinzagelegging van die stukken heeft plaatsgevonden.
Eisers moeten worden gevolgd in het aangevoerde dat het advies van NVWA niet met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Het rapport, gedateerd 6 februari 2013, ontbreekt op voormelde overzichtslijst en verweerder heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het rapport zich bij de ter inzage gelegde stukken bevond. Nu het rapport met het oog op het te nemen ontwerpbesluit is uitgebracht, komt het voor terinzagelegging in aanmerking en moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerp. Vaststaat evenwel dat het rapport nadien ter kennis van eisers is gekomen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door het ontbreken van het rapport bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn benadeeld.
Voor zover eisers hebben willen aanvoeren dat het advies van NVWA, gedateerd 8 april 2013, het advies van het waterschap, gedateerd 11 april 2013, het advies van het college, gedateerd 16 april 2013, het advies van VNOG, gedateerd 25 april 2013, en het (voorlopig) advies van de inspectie, gedateerd 26 april 2013, in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd, worden zij hierin niet gevolgd. Deze stukken waren tijdens die terinzagelegging nog niet beschikbaar en konden niet voor het verstrijken van de termijn van de terinzagelegging aan de stukken worden toegevoegd.
De aangevoerde gebreken aan de overzichtslijst kunnen niet leiden tot het oordeel dat de terinzagelegging niet in overeenstemming met voormelde bepaling heeft plaatsgevonden. Uit artikel 3:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, tezamen met het ontwerpbesluit voor inzage beschikbaar dienen te zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011 in zaak nr. 201002686/1/M1, www.raadvanstate.nl, volgt dat de inhoudsopgave geen stuk is dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. Deze hoefde daarom niet op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd.
21. Voor zover eisers aanvoeren dat verweerder de door hem ingeschakelde adviseurs, te weten het college, de VNOG, het waterschap, de NVWA en de inspectie, ten onrechte niet tijdig in de gelegenheid heeft gesteld definitieve adviezen uit te brengen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 3.19, eerste lid, brengt het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Het advies wordt uitgebracht binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. Artikel 3.11, derde lid, tweede en derde volzin is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden met betrekking tot een aanvraag als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, wordt met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een van de in bijlage III aangewezen categorieën.
22.2 BVA heeft op 25 januari 2013 gelijktijdig met de aanvraag om vergunningverlening een aanvraag om een vergunning voor het lozen van afvalwater als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet ingediend. Het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is, het waterschap, heeft op 6 februari 2013 binnen de in artikel 3.19, eerste lid, van de Wabo gestelde termijn het in die bepaling bedoelde advies uitgebracht. Daarnaast heeft verweerder het waterschap in overeenstemming met artikel 3.19, tweede lid, van de Wabo in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning, hetgeen het op 11 april 2013, voor het nemen van het bestreden besluit, heeft gedaan. Daarnaast heeft verweerder het college in overeenstemming met artikel 6.1 van het Bor verzocht advies te verlenen, hetgeen het op 6 februari 2013 heeft gedaan. Voorts heeft verweerder de inspectie op 15 april 2013 in overeenstemming met artikel 6.3, tweede lid, van het Bor om advies gevraagd over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag. Niet is gebleken dat bij het nemen van het bestreden besluit een advies van de inspectie is betrokken, nu het officiële advies van dateert van na het bestreden besluit, namelijk 7 juni 2013, en niet is komen vast te staan dat de inspectie verweerder reeds per e-mail heeft voorzien van advies. Nu het er voor moet worden gehouden dat verweerder het advies van de inspectie niet in de besluitvorming heeft betrokken, is het besluit in strijd is met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 4˚, van de Wabo. In zoverre slaagt de beroepsgrond, en dient het besluit te worden vernietigd.
De omstandigheid dat bij een eventuele calamiteit mogelijk gevolgen op een afstand van meer dan 1 kilometer afstand van de inrichting kunnen worden ondervonden, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de kring van mogelijk belanghebbenden zich tot buiten die afstand uitstrekt. Niet gebleken is van een zodanige kans op milieugevolgen van betekenis buiten het door verweerder aangenomen gebied, dat van het ontwerpbesluit in een wijdere omtrek kennis had moeten worden gegeven. De beroepsgrond faalt.
Zoals blijkt uit het bestreden besluit en het besluit tot verlening van de op 23 april 2013 aan BVA verleende vergunning op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet voor het lozen van afvalwater op de Seesinkbeek heeft zowel procedurele als inhoudelijke coördinatie tussen beide vergunningen plaatsgevonden. Dat beide vergunningen betrekking hebben op verschillende activiteiten vloeit voort uit de regelgeving bij of krachtens de Wabo en de Waterwet en leidt niet tot het oordeel dat een onvoldoende coördinatie tussen beide vergunningen heeft plaatsgevonden.
Zij voeren hiertoe aan dat bij de aanvraag geen overzicht van alle emissiepunten, zowel puntbronnen als diffuse bronnen, naar de buitenlucht is opgenomen. Ten onrechte ontbreekt een tabel met emissiepunten, debieten, emissiehoogte en geëmitteerde stoffen voor in ieder geval geur, SO2 (zwaveldioxide), NOx (stikstofoxide), aerosolen en pathogenen.
Zij voeren daarnaast aan dat een (voldoende) monitoring van de emissies ontbreekt. Verweerder heeft in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn ten onrechte geen monitoringsprogramma overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NER aan de vergunning als voorschrift verbonden. Voorschrift 1.10.1 kan niet als een zodanig monitoringprogramma worden aangemerkt, omdat dit voorschrift slechts stelt dat monitoring moet plaatsvinden en de uitwerking ervan ontbreekt.
Zij voeren voorts aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bij de aanvraag gevoegde bijlagen 2 en 5 als verplichte “niet technische samenvatting” kunnen worden aangemerkt. Die stukken bevatten onvoldoende informatie over luchtemissies en immissies, de mogelijke geuroverlast en de mogelijke risico’s op besmetting met pathogenen en risico’s als gevolg van calamiteiten. Ten onrechte ontbreekt de conclusie van de VNOG in haar advies van 25 april 2013 dat bij calamiteiten gezondheidseffecten met onherstelbare schade tot op een afstand van 2.400 meter kunnen optreden, aldus eisers.
(…).
De rechtbank is van oordeel dat die stukken voor een algemeen publiek voldoende inzicht verschaffen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu heeft. Zij acht dan ook geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder die bijlagen niet in redelijkheid als een niet‑technische samenvatting in de zin van artikel 4.1, tweede lid, van de Mor heeft kunnen aanmerken.
Voormeld artikel bepaalt welke gegevens en bescheiden een aanvrager moet indienen in of bij een aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een inrichting. Er valt geen verbod op het opnemen van bovengemelde twee verschillende scenario’s – twee verschillende technieken die komen tot een vergelijkbaar eindproduct – in de aanvraag uit af te leiden. Evenmin is gebleken van een andere wettelijke bepaling die een dergelijk verbod inhoudt.
In het geuronderzoek is vermeld: “Omdat op dit moment niet helder is welk scenario wordt gerealiseerd, zijn in de milieuaanvraag beide scenario’s verwerkt. Dat wil zeggen dat in de aanvraag alle technieken beschreven zijn en de worst-case situatie als uitgangspunt is genomen voor de diverse onderzoeken. De worst-case situatie qua milieuaspecten is het WKK-scenario, vanwege de drie WKK’s en platendroger. De onderbouwing hiervoor is gelegen in de hogere milieu-emissies voor de aspecten geluid en lucht afkomstig van de WKK’s. Drie grote WKK’s veroorzaken meer emissie naar het milieu dan de combinatie van één kleine WKK met gasopwekking en de droger bij het WKK scenario geeft meer luchtemissie (op basis van lucht debiet van 120.000 m³/hr) dan de PAD droger. Daarnaast is de platendroger continu in bedrijf inclusief luchtwassers. De PAD is 5.400 uren per jaar in bedrijf met een luchtdebiet van ca. 48.000 m³/hr, dus de luchtwassers worden ook meer dan 50% kleiner dan bij het WKK scenario. Hierdoor daalt dus ook het waswater-, energie- en zwavelzuurverbruik evenredig. Het WKK-scenario is daarom in de milieuaanvraag uitgewerkt in alle afzonderlijke milieuonderzoeken zodat de maximale emissies naar de omgeving inzichtelijk zijn. Dit onderzoek brengt derhalve de invloed van het WKK-scenario op de geurhinder in de omgeving in kaart en toetst deze aan de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR) en het geurbeleid van de provincie Gelderland.”
De rechtbank acht met het geuronderzoek genoegzaam gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt dat het WKK-scenario een hogere milieubelasting veroorzaakt dan het groengasscenario. Gelet hierop heeft verweerder ervan mogen afzien nader onderzoek te verrichten naar de geurbelasting van het minst belastende groengas-scenario.
Het betoog faalt.
Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen’ blijkt dat met veehouderij gezondheidsrisico’s voor omwonenden optreden en dat de risico’s mede samenhangen met mest, afkomstig uit de veehouderij. De inrichting en de voorschriften bevatten onvoldoende waarborgen om de verspreiding van biologische agentia buiten de inrichting op een aanvaardbaar niveau te houden, aldus eiseres 6.
Eisers 1, 2, 3 en de overige eisers 5betogen dat in de voorschriften ten onrechte geen eisen zijn gesteld aan in de afvoerlucht maximaal toegestane concentraties pathogenen. Daarnaast vinden er maximaal omstreeks 50 transportbewegingen van tank en/of mestwagens plaats die grote hoeveelheden pathogenen verspreiden en er is geen borging dat deze wagens van de buitenkant schoon zijn voordat zij de inrichting bereiken en verlaten. De QRA ontbeert een adequate risicoanalyse van een besmetting met pathogenen (ziekteverwekkers van biologische oorsprong) en/of zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen). Voorts zou verweerder onvoldoende in ogenschouw hebben genomen dat als gevolg van de groei van het aantal mestvergisters aanzienlijke risico’s bestaan voor de volksgezondheid, met name voor de verspreiding van Q-koorts.
Eiseres 1 betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte geen toetsing bevat aan de Verordening (EU) Nr. 142/2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (hierna: EU‑verordening 142/2011). Zij wijst in dit verband onder meer naar Bijlage V, hoofdstuk 1, afdeling 1, onder 3.
“Ter bescherming van volks- en diergezondheid heeft de EU-Verordening 142/2011 ingesteld. In artikel 10 van deze Verordening zijn eisen gesteld inzake omzetting van dierlijke producten en afgeleide producten in een biogasinstallatie en in Bijlage V van de Verordening is nader omschreven waaraan een biogasinstallatie moet voldoen. Hierbij wordt voorgeschreven een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel, normen waaraan dit toestel moet voldoen, normen voor micro-organismen waaraan het gistingsresidu aan moet voldoen. Voor bijv. plantaardige producten die gemengd worden met Dierlijke Bijproducten gelden de zelfde normen voor wat betreft het gistingsresidu, met andere woorden indien men mest mengt met een ander niet dierlijk product wordt dit mengsel gezien als een Dierlijk Bijproduct. In de BVA installatie is in een hygiënisatieprocedure voorzien.”
Zoals blijkt uit de als bijlage 5 gevoegde beschrijving van het BVA-concept van Geling Advies, gedateerd 25 januari 2013, is voorzien in een hygiënisatieproces, zowel bij het lossen van de aangevoerde mest en de co-producten als bij de voorbehandeling van de te vergisten producten, als bij de verwerking van digestaat na de vergisting als bij de afvoer van de eindproducten.
Eisers hebben niet geconcretiseerd dat die hygiënisatieprocedure als ontoereikend moet worden gekwalificeerd en dat het stellen van nadere voorschriften, zoals een voorschrift met de vermelding in bijlage 5 bij de aanvraag dat de biomassa gedurende één uur op een temperatuur van 70˚ C wordt gehygiëniseerd, aan de vergunning ter bescherming van het milieu noodzakelijk is.
Voor zover eisers met het betoog, dat er geen borging is dat de van en naar de inrichting rijdende tank en/of mestwagens van de buitenkant schoon zijn voordat zij de inrichting bereiken en verlaten, hebben bedoeld aan te voeren dat verweerder daaromtrent voorschriften aan de vergunning had moeten verlenen, volgt de rechtbank hen daarin niet. Uit artikel 2.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.14, derde lid, en artikel 2:1, eerste lid, van de Wabo volgt dat een gehoudenheid tot het stellen van voorschriften aan de vergunning in het belang van bescherming van het milieu alleen bestaat bij activiteiten binnen de inrichting. Het vervoer van en naar de inrichting valt daar niet onder. De rechtbank merkt in dit verband op dat in Bijlage VIII bij de EU-verordening 142/2011 rechtstreeks werkende bepalingen zijn opgenomen omtrent het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten. Zo vindt het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten hiervan plaats in gesloten nieuwe verpakkingen of lekvrije voertuigen, zijn voertuigen schoon en droog voor gebruik en voor zover nodig na elk gebruik gereinigd, gespoeld en/of ontsmet, om versleping te voorkomen en worden dierlijke bijproducten en afgeleide producten hiervan bestemd voor de diervoederproductie tijdens het vervoer op een geschikte temperatuur gehouden.
Het onderzoek door IRAS/NIVEL/RIVM van juni 2011, waarop eiseres 6 zich beroept, heeft betrekking op mogelijke risico’s van de uitoefening van (intensieve) veehouderij voor de omgeving en ziet niet op de hier aan de orde zijnde co‑vergistingsinstallatie. Reeds nu laatstgemelde installatie niet op één lijn kan worden gesteld met de uitoefening van (intensieve) veehouderij bestaat geen grond voor het oordeel dat het in werking hebben van de co-vergistingsinstallatie zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat verweerder daaraan nadere voorschriften of beperkingen had moeten verbinden dan hij met bovengenoemde voorschriften heeft gedaan.
Nu op het bedrijfsterrein van eiseres 1 geen landbouwhuisdieren worden gehouden, is Bijlage V, hoofdstuk 1, afdeling 1, onder 3, van de EU-verordening 142/2011 niet op het bedrijf van eiseres 1 van toepassing en kan zij niet worden gevolgd in het betoog dat het bestreden besluit ten onrechte een toetsing aan die bepaling ontbeert.
De betogen falen.
Ingevolge artikel 2.22, derde lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning.
33.1 BVA heeft bij de aanvraag een QRA overgelegd. In dit deskundigenbericht is vermeld dat zowel de voorschriften uit het Brzo als het Bevi niet van toepassing zijn op onderhavige inrichting.
De rechtbank acht in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich op basis van de QRA niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de drempelwaarden van het Brzo niet worden overschreden en dat het Bevi daarom niet op de inrichting van toepassing is. Het VNOG-advies leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu in dat advies de bevindingen in de QRA dat het Brzo en het Bevi niet van toepassing zijn niet worden betwist. De door eisers genoemde bevindingen uit het VNOG‑advies vallen buiten de reikwijdte van het Brzo en het Bevi en leiden daarom niet tot het oordeel dat de externe veiligheid een belemmering vormt voor vergunningverlening dan wel dat naar dat milieuaspect aanvullend onderzoek had moeten worden verricht.
Omtrent het aangevoerde dat vanuit de inrichting hoge concentraties H2S kunnen vrijkomen, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit de QRA kunnen bij het vrijkomen van H2S met een concentratie van 3 vol% op een afstand van 170 meter van de risicobron dodelijke slachtoffers optreden. Volgens de QRA komt bij de inrichting van BVA evenwel een aanzienlijk lagere concentratie H2S vrij, te weten 2.500 ppm, 0,25 vol%. Verweerder heeft uit de berekeningen van de QRA afgeleid dat de afstand waarbinnen dodelijke slachtoffers kunnen vallen op ongeveer tien meter moet worden gesteld, en dat de bijbehorende 1% letaliteitsafstand dan omstreeks tien meter is en binnen de grenzen van de inrichting valt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de QRA de risico’s van de aanwezigheid van H2S terecht niet nader in kaart heeft gebracht.
Het door de inspectie op 7 juni 2013 gegeven advies de aanvrager in overweging te geven de vier vergisters in een tankput te plaatsen of rond de vergisters een tankwal te plaatsen leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit dat advies kan immers tevens worden afgeleid dat het treffen van die maatregelen vanuit externe veiligheid niet kan worden vereist.
Overigens heeft de VNOG evenmin weersproken de conclusie in de QRA dat een toetsing aan het Bevi tot de conclusie leidt dat aan de in dat besluit gestelde normen wordt voldaan. In de QRA is aan de artikelen 6 (omtrent het plaatsgebonden risico) en 12 (omtrent het groepsrisico) van het Bevi getoetst. Geconcludeerd is dat zich geen geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten bevinden binnen de contour van het plaatsgebonden risico, de 10-6 contour. Daarnaast ligt het berekende groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde, minimaal een factor 100. Eisers hebben geen aanknopingspunten verschaft voor het oordeel dat die conclusie in de QRA voor onjuist moet worden gehouden.
Het betoog faalt.
In voorschrift 6.3.4 is bepaald dat vergunninghouder in afwijking van voorschrift 6.3.2 een gelijkwaardig veiligheidsniveau mag realiseren, wat door middel van een RIE moet zijn aangetoond. Deze RIE moet uiterlijk 3 maanden voor oprichting installatie te zijn uitgevoerd en overgelegd aan het bevoegd gezag.
Het betoog faalt.
In voorschrift 7.1.2 is opgenomen dat binnen 6 maanden na het in gebruik nemen van de co-vergistingsinstallatie, dan wel nadat de geluidrelevante onderdelen in gebruik zijn genomen door middel van een akoestisch onderzoek aan Gedeputeerde Staten moet worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen één maand nadat het akoestisch onderzoek is verricht schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd. Gedeputeerde Staten moet geïnformeerd worden over datum en tijdstip waarop de geluidmetingen voor bovengenoemde rapportage plaatsvinden.
In voorschrift 7.2.1 is, voor zover hier van belang, opgenomen dat het Lar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op het beoordelingspunt de Aaltenseweg 99b niet meer mag bedragen dan: 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift 7.2.2 is, voor zover hier van belang, opgenomen dat het (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op het beoordelingspunt de Aaltenseweg 99b niet meer mag bedragen dan: 55 dB(A) in de dagperiode, 55 dB(A) in de avondperiode en 45 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift 7.2.4 is opgenomen dat de uitlaat en de luchttoevoer van de WKK‑installatie geluiddempend worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
a. het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde “niet-omgevingseigen bronnen”.
b. het optredende equivalente geluidniveau in dB(A) veroorzaakt door zoneringsplichtige bronnen.
“Niet-omgevingseigen bronnen” zijn geluidbronnen die door de bevoegde overheid als zodanig zijn aangewezen. Het gaat daarbij om bronnen die naar de mening van die overheid niet in desbetreffende gebied thuis horen, daar niet geaccepteerd worden of slechts tijdelijk aanwezig zijn.
In de richtlijn is bepaald dat om het referentieniveau te bepalen ten minste twee metingen worden verricht.
Indien de – al dan niet reeds aanwezige – geluidsbron in verband waarmee de meting plaats heeft meer dan 50 meter van het meetpunt verwijderd is zal één van beide hierboven genoemde metingen moeten worden verricht bij een zodanige windrichting dat de hoek tussen de lijn (geprojecteerde) geluidbronmeetpunt en de windrichting kleiner is dan 60˚. Deze conditie wordt aangeduid als “meewind”. Bevinden de omgevingsgeluiden zich op een grotere afstand dan 50 meter van het meetpunt dan kan de invloed van de meteorologische omstandigheden aanmerkelijk zijn. Daarom worden in dat geval minimaal twee metingen voorgeschreven waarbij de windrichtingen tenminste 90˚ en bij voorkeur 135˚ moeten verschillen, aldus de richtlijn.
Daarnaast hebben volgens de bevindingen van Cauberg-Huygen twee metingen plaatsgevonden, waarbij de windrichtingen tenminste 90˚ en bij voorkeur 135˚ verschillen. Cauberg-Huygen heeft vastgesteld dat de windrichting tijdens de metingen op 20 augustus 2012 westelijk was en op 10 oktober 2012 zuidoostelijk. Dit is een verschil in windrichting van 135˚. Dat uit de registraties van het weerstation Aalten, zoals eiseres 6, onder verwijzing naar de adviesmemo geluidsaspecten van De Roever omgevingsadvies, gedateerd 8 juli 2013 (hierna: de adviesmemo), kan worden afgeleid dat op 10 oktober 2012 een windrichting tussen noordwest en noord is waargenomen, maakt niet dat verweerder niet van de door Cauberg-Huygen vastgestelde windrichting mocht uitgaan. Hierbij is van belang dat de waarneming van de windrichting door Cauberg‑Huygen ter plaatse van de geprojecteerde inrichting zijn verricht, terwijl de door De Roever gebruikte gegevens betrekking hebben op een in Aalten gelegen weerstation.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat de metingen van het referentieniveau niet in overeenstemming met de richtlijn zijn verricht.
De rechtbank acht in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond aanwezig om de resultaten van de geluidmetingen van Geling voor onjuist te houden en dat geluidbelasting vanuit de inrichting een belemmering vormt voor vergunningverlening dan wel dat verweerder daaraan nadere voorschriften of beperkingen had moeten verbinden dan hij met bovengenoemde voorschriften heeft gedaan.
Uit de adviesmemo blijkt dat voornoemd bezwaar uitsluitend betrekking heeft op de woning aan de Zuidelijke Beekweg 2. Uit de deelresultaten bij het akoestisch rapport van 25 januari 2013 blijkt dat de fakkelinstallatie de belangrijkste geluidbron is voor de ten noorden van de inrichting gelegen Zuidelijke Beekweg 2. Zoals in de adviesmemo van 8 juli 2013 is vermeld, is het hanteren van de juiste bronsterkte bepalend voor het wel of niet kunnen voldoen aan de richtwaarde en opgenomen geluidgrenswaarden in de nachtperiode. Blijkens de deelresultaten bij voornoemd akoestisch rapport van 25 januari 2013 is voor het perceel van eiseres 6 niet de fakkelinstallatie, maar de ventilator luchtwasser de belangrijkste geluidbron. Het is daarom niet aannemelijk dat het hanteren van de juiste bronsterkte van de fakkelinstallatie bepalend is voor de vraag of op het ten zuidoosten van de inrichting gelegen perceel van eiseres wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden. De hantering van de juiste bronsterkte van de fakkelinstallatie heeft dan ook niet de strekking het eigen belang van eiseres te beschermen.
3.Beslissing
- verklaart de beroepen van eiseres 4, eisers 5, voor zover ingediend door de [opsomming namen 4], en eisers 7, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers 1, 2, 3, 5, voor zover ingediend door de [opsomming namen 5], gericht tegen het bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van de eisers 1, 2, 3, 5, voor zover ingediend door de [opsomming namen 5], en eiseres 6, gericht tegen het bestreden besluit 1, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 van 25 april 2013;
- bepaalt dat de vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting wordt geweigerd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 318,00 aan eisers 1, 3 en 5 en het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eisers 2 en 6 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen 1 en 6 tot een bedrag van € 1.461,00 elk, te betalen aan eiseressen 1 en 6.