ECLI:NL:RBGEL:2014:7703

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 8192
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en bewijsverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Garthoff, en de Belastingdienst/Toeslagen te Utrecht, verweerder. Het geschil betreft de herziening van het aan eiser toegekende voorschot kinderopvangtoeslag, dat door verweerder op nihil is vastgesteld. Eiser had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 12 april 2013. Eiser stelde dat hij het bestreden besluit nooit had ontvangen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat het besluit tijdig was verzonden. Hierdoor was het beroep van eiser tijdig ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ten onrechte was aangemerkt als gericht tegen het besluit over de definitieve kinderopvangtoeslag van 23 april 2013. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar betrekking had op het besluit van 3 mei 2012, waarbij het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat verweerder niet het juiste primaire besluit had getoetst.

De rechtbank overwoog verder dat eiser niet had aangetoond dat hij de kosten voor kinderopvang had gemaakt, zoals vereist door de Wet kinderopvang. Eiser had slechts een gedeelte van de kosten verantwoord en was niet in staat om aan te tonen dat hij de volledige kosten had voldaan. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 mei 2012 ongegrond te verklaren. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974 en moest het betaalde griffierecht vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit niet was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/8192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser]

,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.M.C. Garthoff),
en

Belastingdienst/Toeslagen te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder het aan eiser toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft verweerder de definitieve kinderopvangtoeslag voor eiser over het jaar 2010 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 12 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.
Ontvankelijkheid in beroep
Eiser heeft aangegeven eerst begin december 2013 kennis te hebben genomen van het bestreden besluit van 12 april 2013.
Eiser heeft bij schrijven van 9 januari 2014 uitgelegd dat hij niets meer van verweerder hoorde na indiening van zijn bezwaarschrift. Toen hij een aanmaning ontving om terugvordering te betalen, heeft hij contact opgenomen met verweerder. Die gaf aan dat er reeds een beslissing zou zijn genomen. Eiser gaf toen aan dat hij deze nimmer heeft ontvangen en toen heeft verweerder een kopie van de beslissing aan hem gestuurd.
Verweerder heeft bij schrijven van 27 januari gesteld dat het bestreden besluit op 12 april 2013 is verzonden en dat 2 juli 2013 een eerste kopie daarvan is verzonden en op
29 november een tweede kopie.
Nu er sprake is van niet-aangetekende verzending van het bestreden besluit dient verweerder de verzending van dat besluit aannemelijk te maken. Dat kan onder meer door een verzendadministratie bij te houden waaruit met voldoende zekerheid blijkt dat stukken daadwerkelijk op een bepaalde datum ter post worden aangeboden. Uit verweerders brieven van 27 januari 2014 en 18 maart 2014 blijkt wel dat besluiten na afronding digitaal worden opgeslagen maar van een verzendadministratie in de betekenis die daaraan volgens vaste jurisprudentie van de hoger beroepsrechter wordt gehecht is geen sprake. Verweerder kan derhalve verzending op 12 april 2013 en 2 juli 2013 niet aantonen.
Nu er ook geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser eerder dan 29 november 2013 het bestreden besluit moet hebben ontvangen, houdt de rechtbank het ervoor dat het bestreden besluit voor het eerst op die datum is verzonden. Daarvan uitgaande is het beroep tijdig.
2.
Duiding van het primaire besluit
Verweerder heeft in het verweerschrift betoogd dat bij het bestreden besluit het bezwaarschrift ten onrechte is aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit over de definitieve kinderopvangtoeslag van 23 april 2013. De rechtbank onderschrijft dat alsmede de onderbouwing daarvan in het verweerschrift.
Met name gelet op het in de aanhef van het bezwaarschrift genoemde beschikkingsnummer is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar is gericht tegen de beschikking van 3 mei 2012, waarbij het voorschot kinderopvangtoeslag 2010 op nihil is vastgesteld. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting ook onderschreven.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Anders dan verweerder heeft betoogd, is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geen ruimte, reeds omdat daarbij niet het juiste primaire besluit is getoetst.
Wel zal de rechtbank bezien of er aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien.
3.
De zaak ten gronde
Verweerder heeft in het verweerschrift onder meer aangegeven dat eiser niet heeft gereageerd op het verzoek inzage te geven in de financiële transacties met betrekking tot de opvang in 2010. Uit het jaaroverzicht blijkt dat de totaal te verantwoorden kosten
€ 11.162,20 bedragen over de periode januari tot en met juli 2010. Eiser heeft slechts aangetoond dat er een bedrag van € 4.226 over deze periode is betaald voor de opvang van zijn kinderen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de bedragen die zijn overgemaakt aan de gastouder de exacte hoogte van het maandvoorschot aan kinderopvangtoeslag bedraagt. Eiser heeft niet aangetoond over de opvangperiode ook zelf betalingen te hebben verricht. Hieruit volgt volgens verweerder dat eiser geen kosten heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) en bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2010.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY67772) volgt uit artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van die kosten is. De Afdeling heeft verder overwogen dat indien niet is aangetoond dat de in de overeenkomst opgenomen kosten
geheelzijn voldaan, het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil mag worden gezet.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met juistheid heeft vastgesteld dat eiser slechts een gedeelte van de te verantwoorden kosten daadwerkelijk heeft verantwoord. Van het betalen van een eigen bijdrage (dat wil zeggen kosten die meer bedragen dan het oorspronkelijk toegekende voorschot) is geen sprake.
De rechtbank merkt daarbij op dat eiser zowel vóór als na het bestreden besluit is verzocht om ter zake met bewijzen te komen.
Eiser heeft weliswaar betoogd de brief van verweerder van 27 augustus 2012 niet te hebben ontvangen, maar – wat daar verder ook van zij – dat laat onverlet dat hij bij brieven van
15 juli 2011 en 2 september 2011 is verzocht de daadwerkelijk gemaakte kinderopvangkosten over 2010 te onderbouwen. In de beroepsfase heeft verweerder eisers gemachtigde op 21 augustus 2014 nog in de gelegenheid gesteld ter zake met bewijzen te komen, zoals blijkt uit een telefoonnotitie van 21 augustus 2014. Eiser is aldus ruimschoots in de gelegenheid gesteld te onderbouwen dat
allekosten zijn voldaan
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het voorschot rechtens mogen herzien naar nihil.
De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van
3 mei 2012 ongegrond te verklaren.
Verweerder zal op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden veroordeeld in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 974 voor door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand (één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere voor vergoeding in aanmerking kosten is niet gebleken.
Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding, waarop nog het voorheen geldende artikel 8:73 van de Awb van toepassing is omdat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit dateert van vóór 1 juli 2013, is op geen enkele wijze onderbouwd en moet reeds hierom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van verweerder van 3 mei 2012 ongegrond wordt verklaard;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 44 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Pool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.