ECLI:NL:RBGEL:2014:7293

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2324
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon en begrip ‘verlof’ in het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.E. Gilden, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. M.S. Winkel. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, die door verweerder was vastgesteld op een dagloon van € 83,25, berekend op basis van de door de werkgever opgegeven inkomsten in de referteperiode. Eiser betwistte de vaststelling van het dagloon en voerde aan dat het verlof dat hij had genoten in de periode van 22 juli 2013 tot 12 augustus 2013 als verlof in de zin van het Dagloonbesluit moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 6 van het Dagloonbesluit, dat bepaalt dat bij de berekening van het dagloon rekening moet worden gehouden met verlof. De rechtbank concludeerde dat het onbetaalde verlof van eiser, dat voortvloeide uit een verplichte bedrijfssluiting, niet uitgesloten kon worden van de definitie van verlof zoals bedoeld in het Dagloonbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/2324

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. L.E. Gilden),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 4 november 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 83,25.
Bij besluit van 17 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van afmelding, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 27 maart 1995 in loondienst werkzaam bij [rechtspersoon 1]. Per 1 juli 2013 is dit dienstverband beëindigd en per gelijke datum is eiser in dienst getreden van [rechtspersoon 2](hierna: het uitzendbureau). In het kader van dit dienstverband is hij uitgeleend aan MHB B.V. (hierna: de inlener). In verband met de verplichte bedrijfssluiting van de inlener heeft eiser in de periode van 22 juli 2013 tot 12 augustus 2013 niet gewerkt en heeft hij 3 weken onbetaald verlof genoten. Per 4 november 2013 is het dienstverband met het uitzendbureau verbroken. Op 30 oktober 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met ingang van 4 november 2013 een WW-uitkering toegekend. Verweerder heeft daarbij het dagloon met toepassing van artikel 5 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) vastgesteld op € 83,25, uitgaande van de door de werkgever opgegeven inkomsten in de referteperiode van 1 juli 2013 tot en met 6 oktober 2013.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het verlof dat hij heeft genoten in de periode van 22 juli 2013 tot 12 augustus 2013 als verlof in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Dagloonbesluit moet worden beschouwd en dat verweerder derhalve toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in casu het sedert 1 juni 2013 geldende Dagloonbesluit van toepassing is. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of bij de vaststelling van het dagloon artikel 6 van dat Dagloonbesluit moet worden toegepast, omdat eiser in een aangiftetijdvak minder loon heeft genoten in verband met verlof.
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Dagloonbesluit wordt onder verlof verstaan: een tussen de werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen tijdvak, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht, met uitzondering van verlof als bedoeld in de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wazo.
5.2
In de Nota van Toelichting (Stb. 2013, nr. 185, p. 22) bij dit artikellid in het Dagloonbesluit is het volgende opgenomen:
“Onder verlof vallen verschillende vormen van overeengekomen onbetaald of (al dan niet volledig) betaald verlof. Dit kan verlof zijn in verband met diverse doeleinden. Onder dit verlof wordt niet gerekend het verlof op grond van de artikelen 3:1 en 3:2 van de Wazo (zwangerschaps- en bevallingsverlof, adoptieverlof en pleegzorgverlof). Calamiteitenverlof en ander kortdurend verlof evenals het kraamverlof vallen er wel onder. Andere voorbeelden van verlof in de zin van dit besluit zijn ouderschapsverlof, zorgverlof en BAPO-verlof (Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen)”.
5.3
Artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit luidt als volgt:
“Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan dat verlof of die ziekte, voorafgaande en volledig in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan”.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het onbetaalde verlof van eiser als gevolg van de bedrijfssluiting van 22 juli 2013 tot 12 augustus 2013 niet als verlof in de zin van artikel 6 van het Dagloonbesluit kan worden aangemerkt. Verweerder heeft verwezen naar hetgeen in de Nota van Toelichting is opgemerkt met betrekking tot het begrip ‘verlof’. Volgens verweerder dient het te gaan om verlof op vrijwillige basis op initiatief van de werknemer, zoals levensloopverlof, ouderschapsverlof, zorgverlof, calamiteitenverlof of verlof wegens vakantie indien de vakantiedagen van de werknemer niet toereikend zijn. Het door eiser opgenomen verlof valt daar niet onder, omdat er sprake was van een verplichte bedrijfssluiting bij de inlener. Als gevolg daarvan heeft eiser noodgedwongen drie weken niet kunnen werken.
6.2
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Uit de letterlijke tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Dagloonbesluit, noch uit de Nota van Toelichting met betrekking tot het begrip ‘verlof’ valt af te leiden dat het moet gaan om een verlof op vrijwillige basis op initiatief van de werknemer. In de Nota van Toelichting worden weliswaar voorbeelden genoemd, maar niet valt in te zien dat deze opsomming uitputtend is bedoeld. Dat de vermelde voorbeelden zien op situaties als door verweerder beschreven, namelijk op vrijwillige basis en op initiatief van de werknemer, leidt niet tot een ander oordeel, nu op geen enkele wijze blijkt dat de regelgever uitsluitend dit soort verlof bedoeld heeft. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het dienstverband tussen eiser en het uitzendbureau ook tijdens het verlof van eiser is blijven bestaan en niet is beëindigd en dat het uitzendbureau, mede gelet op de door eiser overgelegde ongedateerde brief van het uitzendbureau, kennelijk heeft ingestemd met het onbetaalde verlof als gevolg van de bedrijfssluiting van de inlener. Het uitzendbureau had er immers ook voor kunnen kiezen eiser uit te lenen aan een andere inlener. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het uitzendbureau en eiser (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat hij geen arbeid hoefde te verrichten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6 van het Dagloonbesluit.
7. Met betrekking tot de finalisering van het geschil wordt overwogen dat de rechtbank niet in staat is om in de onderhavige situatie het dagloon zelf vast te stellen, nu de vereiste financiële gegevens ontbreken. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus, nu verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de in geschil zijnde rechtsvraag principieel van aard is, dat zeker hoger beroep zal worden ingesteld bij gegrondverklaring van het beroep en dat verweerder dientengevolge niet bereid is mee te werken aan een tussenuitspraak met daarin een opdracht om het dagloon opnieuw vast te stellen.
8. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd, omdat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
9. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, mr. M.J.P. Heijmans en mr. E.M. Vermeulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.