Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 februari 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2014.
Rechtbank Gelderland
In deze zaak vorderde de vrouw betaling van de man op basis van een regresrecht voortvloeiend uit een echtscheidingsconvenant. De partijen waren voormalig echtelieden die in gemeenschap van goederen waren gehuwd van 22 september 2003 tot 25 augustus 2005. Na de echtscheiding werd een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken werden gemaakt over de interne draagplicht van schulden. De vrouw werd in 2006 toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) en na afloop van deze regeling vorderde zij een bedrag van € 25.182,05 van de man, die zij beschuldigde van het niet voldoen aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst.
De rechtbank oordeelde dat de regresvordering van de vrouw deels verjaard was, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank stelde vast dat de laatste betaling via loonbeslag op 18 december 2006 had plaatsgevonden, waardoor de verjaring op 19 december 2011 was geëindigd. De vrouw had niet tijdig actie ondernomen om de verjaring te stuiten.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het uitoefenen van het regresrecht door de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechtbank concludeerde dat de vrouw geen vermogensnadeel had geleden door de betalingen die in het kader van de WSNP waren gedaan, en dat het onredelijk zou zijn om de man alsnog te belasten met deze vorderingen. De vorderingen van de vrouw werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten moest dragen.