ECLI:NL:RBGEL:2014:6285

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
240876
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door bouw van schuur nabij raam van buurman

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de bouw van een schuur door eiser, die een vergunning heeft verkregen van de gemeente Rheden. Eiser, eigenaar van een woning, heeft een vergunning gekregen om een schuur te bouwen die de lichtinval van een raam in de zijgevel van de woning van gedaagden zou belemmeren. Gedaagden, die bezwaar maken tegen de bouw, stellen dat het raam als een 'verboden' venster moet worden aangemerkt en dat de bouw van de schuur onrechtmatige hinder oplevert. De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft aangevoerd dat de bouwvergunning is verleend met inachtneming van het raam van gedaagden en dat de hinder die gedaagden ondervinden niet onrechtmatig is. Gedaagden hebben echter betoogd dat de hinder die door de bouw van de schuur ontstaat, in strijd is met artikel 5:37 BW, dat onrechtmatige hinder regelt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van gedaagden bij het behoud van lichtinval door het raam zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij de bouw van de schuur. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de piepschuim platen die de ventilatie van de kruipruimte van gedaagden belemmeren, verwijderd moeten worden, maar dat de rest van de fundering mag blijven liggen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/240876 / HA ZA 13-178
Vonnis van 6 augustus 2014
in de zaak van
[eiser],
mede in hoedanigheid van enig erfgenaam van [naam], oorspronkelijk eiser in conventie sub 1,
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.B. van Die te Leusden,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.B.M. van Aanhold te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] (mannelijk, enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 juni 2014
  • de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een woning aan [adres], waar zij ook woont. [gedaagden] is eigenaar van een woning aan [adres], waar hij ook woont. De achterzijde van de achtertuin van [eiser] grenst over de volle breedte aan de zijgevel van de woning van [gedaagden] De situatie is getekend als volgt:
2.2.
Op 15 juli 2010 heeft [eiser] van het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Rheden een vergunning voor de bouw van een schuur met een nokhoogte van bijna vijf meter gekregen. De vergunning voorziet er in dat [eiser] de schuur evenwijdig aan de zijgevel van [gedaagden] kan plaatsen op een afstand van vijf tot zeven centimeter.
2.3.
In de zijgevel van de woning van [gedaagden] bevindt zich een raam van 60 bij 90 centimeter met een hoogte onderzijde van 230 centimeter. De muur van de door [eiser] te bouwen schuur zal dit raam volledig afdekken.
2.4.
[eiser] heeft medio september 2010 een betonnen fundering voor de schuur laten aanbrengen. De betonnen fundering ligt 5 tot 10 centimeter van de zijgevel van de woning van [gedaagden] De ruimte tussen de betonnen fundering en de zijgevel is gevuld met piepschuim platen. Door dit piepschuim wordt een aantal luchtroosters in de zijgevel afgedekt. De luchtroosters dienen ter ventilatie van de kruipruimte van de woning van [gedaagden]
2.5.
Onder de druk van een door [gedaagden] aangekondigd kort geding heeft [eiser] de (verdere) bouwwerkzaamheden stilgelegd. Partijen hebben daarna enige tijd genomen om tot een oplossing te komen, waarin zij niet zijn geslaagd.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
A. te verklaren voor recht dat het [eiser] is toegestaan conform de bouwvergunning van de gemeente Rheden van 15 juni 2010 te bouwen en het vergunde bouwwerk geen onrechtmatige hinder oplevert voor [gedaagden];
B. te bepalen dat [gedaagden] de bouw van de schuur door [eiser] dient te gehengen en te gedogen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag, of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke is;
met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij uitsluitend bouwt volgens een door haar verkregen bouwvergunning waarbij de gemeente al rekening heeft gehouden met de situatie dat het onder 2.3. beschreven raam van [gedaagden] door deze bouw zal worden afgedekt. [eiser] stelt verder dat het belang van [gedaagden] bij het wegvallen van de lichtinval door het raam niet zodanig ernstig is dat sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 juncto 6:162 BW. De achterkamer van [gedaagden] heeft al voldoende lichtinval door grote ramen aan de achterzijde/tuinkant. Bovendien heeft voor het raam gedurende lange tijd een struik gestaan en was reeds daardoor al eerder sprake van een beperkte lichtinval.
3.3.
Het verweer van [gedaagden] is dat het raam in de zijgevel moet worden aangemerkt als een ‘verboden’ venster als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW, dat wil zeggen een venster binnen 2 meter van de grenslijn met een naburig erf en dat op dat naburige erf uitzicht geeft, maar [eiser] geen wegneming daarvan heeft gevorderd binnen de daarvoor van belang zijnde verjaringstermijn van ten hoogste 20 jaar waardoor [eiser] ingevolge het bepaalde in artikel 5:50 lid 4 BW binnen een afstand van 2 meter daarvan geen gebouwen of werken mag optrekken die [gedaagden] onredelijk zouden hinderen. In dat verband wijst [gedaagden] erop dat het raam van groot belang is voor de lichtinval in de achterkamer van zijn woning. Subsidiair stelt [gedaagden] dat sprake is van een door verjaring verkregen erfdienstbaarheid op grond waarvan [eiser] de lichtinval in het raam niet mag beperken of belemmeren. Meer subsidiair beroept [gedaagden] zich op de hinderbepaling van artikel 5:37 BW, meer in het bijzonder het daarin beschreven (onrechtmatig) onthouden van licht of lucht.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat [eiser] de ‘gestorte’ fundering binnen 1 maand na het in dezen te wijzen vonnis moet verwijderen en verwijderd moet houden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00, althans een beslissing die aan het vorenstaande tegemoetkomt zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren te geven, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Geelen c.s, legt aan zijn vordering ten grondslag dat de fundering de ventilatie van de kruipruimte van zijn woning middels een aantal in de zijgevel geplaatste luchtroosters belemmert.
3.7.
[eiser] voert het verweer dat de luchtroosters al voorafgaand aan het storten van de fundering geen functie meer vervulden omdat zij onder het maaiveld lagen.
3.8.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Het eerste verweer van [gedaagden] is dat het raam waarom het hier gaat, moet worden aangemerkt als een venster als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW, namelijk een venster binnen 2 meter van de grenslijn en dat uitzicht biedt op het naburig erf, in casu het erf van [eiser]. Volgens [gedaagden] zit het raam er al sinds jaar en dag, in ieder geval al langer dan de voor verjaring van de vordering tot wegneming van belang zijnde termijn van 20 jaar waardoor [eiser] ingevolge het bepaalde in artikel 5:50 lid 4 BW binnen een afstand van 2 meter tot dat raam geen bouwwerk mag optrekken dat [gedaagden] onredelijk zou hinderen.
4.2.
Van een venster als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW is echter geen sprake. De onderzijde van het venster van [gedaagden] ligt op een hoogte van 230 centimeter waardoor het geen uitzicht biedt op het naburig erf van [eiser]. Uit de in de procedure overgelegde foto’s blijkt dat het uitzicht beperkt is tot een gedeelte van het schuine dak van de woning van [eiser], hetgeen onvoldoende is voor een kwalificatie van venster in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW, immers is dat uitzicht geen ander uitzicht dan het uitzicht dat door wie dan ook vanaf de openbare weg kan worden verkregen, en welk uitzicht [eiser] ook niet zou kunnen verhinderen. Zie hiervoor ook Hof ’s-Gravenhage 26 mei 2009, LJN BL0081 voor een vergelijkbare casus met eensluidende beslissing.
4.3.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat er geen sprake kan zijn van een erfdienstbaarheid zoals [gedaagden] als subsidiaire grondslag voor zijn verweer heeft aangevoerd. Het hebben van het bedoelde raam is niet onrechtmatig c.q. is geen ‘verboden’ raam in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW. [eiser] kan de verwijdering daarvan niet vorderen waardoor [eiser] met zijn erf dan ook niets “te dienen” heeft, derhalve een erfdienstbaarheid niet aan de orde is. Bovendien ontstaat de door [gedaagden] bepleite erfdienstbaarheid – een erfdienstbaarheid van licht – niet door verjaring omdat deze de strekking heeft van een niet-doen.
4.4.
Het meer subsidiair door [gedaagden] voorgedragen verweer van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 juncto 6:162 BW slaagt wel. De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. Zie daarvoor onder andere HR, 3 mei 1991, NJ 1991 nr. 476. [gedaagden] stelt dat met de door [eiser] te bouwen schuur de lichtinval door het raam volledig wordt belemmerd. De achterkamer van zijn huis wordt daardoor aanzienlijk donkerder omdat deze daarmee alleen nog vanaf de raampartij aan de achterzijde/tuinzijde van zijn woning wordt belicht. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [gedaagden] een aantal foto’s overgelegd en ook de resultaten van een lichtmeting.
4.5.
Het weerwoord van [eiser] is dat de raampartij aan de achterzijde van de woning voldoende is voor een normale belichting van de achterkamer van [gedaagden]. Het hier aan de orde zijnde raam in de zijgevel is niet nodig voor een goede belichting van de kamer. Bovendien, zo vervolgt [eiser], stond tot voor kort voor het raam een grote struik die de lichtinval al aanmerkelijk zou hebben beperkt. Verder wordt door haar aangevoerd dat aan haar een bouwvergunning is verleend, waarbij al rekening is gehouden met het raam, en stelt zij in verband met de door haar benodigde bergruimte een zwaarwegend belang te hebben bij het bouwen van een schuur. De schuur dient ter vervanging van haar oude schuur. Deze stond op een andere plaats op haar perceel. Met het oog op de nieuw te bouwen schuur heeft zij deze al afgebroken.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank getuigen de door [gedaagden] overgelegde foto’s van een aanzienlijk verschil in belichting tussen een verduisterde en een onverduisterde situatie. Het belang van [gedaagden] bij een onverduisterde situatie is dan ook groot, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de ruimte waarom het gaat een achterkamer c.q. woonkamer betreft, derhalve een kamer die bestemd is om daarin overdag te verblijven, en de kamer ligt ingeklemd tegen de bebouwing aan de andere buurmanzijde waardoor aan die zijde een raam niet mogelijk is
4.7.
Het weerwoord van [eiser] is onder meer dat tot voor kort zich voor het raam een grote struik bevond waardoor de lichtinval al gedeeltelijk werd weggenomen, maar [eiser] onderbouwt dit onvoldoende. Zij maakt niet duidelijk om wat voor struik het gaat. Het ontbreekt aan stellingen c.q. informatie over grootte, bladdichtheid, en details zoals groenblijvend of bladverliezend. Daarbij is het nog de vraag of indien de lichtinval op deze wijze al eerder was beperkt, er geen sprake was van een in verband met artikel 5:37 juncto 6:162 BW als onrechtmatig aan te merken situatie en [gedaagden] daartegen niet had kunnen optreden. Aan dit weerwoord van [eiser] wordt dan ook verder voorbij gegaan.
4.8.
Verder beroept [eiser] zich op een door haar verkregen bouwvergunning. Bij de verlening daarvan zou de gemeente al rekening hebben gehouden met het raam.
4.9.
Het antwoord op de vraag of en hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder hangt naar vaste rechtspraak af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust. Een bouwvergunning wordt uitgegeven binnen de kaders van het bestemmingsplan, dat doorgaans (en ook hier) een algemene regeling betreft waarbij met individuele aangelegenheden als het hebben van een raam geen rekening wordt gehouden. Verder blijkt niet uit de verleende bouwvergunning dat de gemeente op andere gronden rekening heeft gehouden met de belangen van [gedaagden] bij het hebben van een raam in de zin dat [gedaagden] bij een verduistering daarvan door een daartegen op te richten bouwwerk hinder zou kunnen ondervinden. De slotsom is dan ook dat de verleende bouwvergunning niet in de weg staat aan een volledige toetsing aan het bepaalde in artikel 5:37 juncto 6:162 BW.
4.10.
Bij het hiervoor onder 4.6. beschreven belang van [gedaagden] bij een onverduisterd raam, staat het belang van [eiser] om op de daarvoor beoogde plaats een schuur te bouwen. Tijdens de comparitie van partijen is echter de mogelijkheid besproken om de schuur uit te voeren met een plat dak in plaats van met een schuine kap, waardoor het raam vrij zou blijven. Daarbij is ook gesuggereerd het geheel te onderkelderen ter compensatie van de in die variant ontbrekende zolderverdieping. Weliswaar heeft [eiser] aangevoerd dat in verband met eisen van welstand eerder door de gemeente een plat dak niet werd toegestaan, maar tijdens de comparitie is gebleken dat het hier ging om een voorstel van een schuin dak met een afgeplatte bovenkant. Vanuit het perspectief van (de eisen van) welstand is dit echter een andere situatie dan een situatie van een dak dat uitsluitend plat is. Hoe de gemeente op grond van de eisen van welstand zou oordelen over een dak dat uitsluitend plat is, zoals tijdens de comparitie is gesuggereerd, is dan ook niet bekend.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat van een rechtens te respecteren belang van [eiser] bij de door haar gewenste uitvoeringsvorm - een schuur (met een schuin dak) waarvan de zijgevel het zijraam van [gedaagden] volledig afsluit – in onvoldoende mate is gebleken. Niet is gebleken dat [eiser] niet voor een andere, voor [gedaagden] minder bezwaarlijke uitvoering met een uitsluitend plat dak zou kunnen kiezen. Ook hierom prevaleert het belang van [gedaagden] bij het hebben van een onbelemmerde lichtinval door het raam boven het belang van [eiser] bij uitvoering overeenkomstig de aan haar verleende bouwvergunning.
4.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen worden afgewezen en dat [eiser] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 274,00 in verband met het griffierecht en € 904,00 (2 punten x tarief) als geliquideerd salaris advocaat.
in reconventie
4.13.
In reconventie gaat het om het verwijderen van de fundering. Van de fundering ondervindt [gedaagden] op zichzelf geen hinder, ware het niet dat deze de luchtdoorlaat naar zijn kruipruimte belemmert. Het gaat hier, zoals tijdens de comparitie door partijen is toegelicht om piepschuim platen tussen de betonnen fundering en de zijgevel van [gedaagden]
4.14.
Het is van algemene bekendheid dat een kruipruimte moet worden geventileerd om schimmelvorming en houtrot te voorkomen. Voor de kruipruimte van [gedaagden] zal dat niet anders zijn, waaraan niet afdoet dat, zoals door [eiser] nog is aangevoerd, de luchtroosters ook voorheen geen dienst deden omdat deze waren afgedekt met aarde. Maar ook dan is het nog maar de vraag of deze situatie gelet op het bepaalde in artikel 5:37 juncto 6:162 BW niet als onrechtmatig moet worden aangemerkt en [gedaagden] niet het vrijhouden van de roosters (van aarde) had kunnen vorderen.
4.15.
De slotsom is dat de piepschuim platen moeten worden weggehaald op die plaatsen waar deze de luchtroosters afdekken. De rest van de gestorte, daarmee betonnen, fundering mag blijven liggen.
4.16.
Met de hiervoor aangekondigde beslissing is geen van partijen als overwegend in het (on)gelijk gestelde partij aan te merken, zodat de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagden] begroot op € 904,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 274,00 in verband met het griffierecht,
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] tot het verwijderen en verwijderd houden van het piepschuim op de wijze als onder 4.15. beschreven binnen 1 maand na dit vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, dit met een maximum van € 10.000,00 ,
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.