ECLI:NL:RBGEL:2014:5725

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
ARN/2014/28
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens onvoldoende grond voor partijdigheid

In deze beschikking van de Rechtbank Gelderland, uitgesproken op 22 augustus 2014, werd het wrakingsverzoek van de verzoeker afgewezen. De verzoeker had de wraking ingediend tegen mr. T.P.E.E. van Groeningen, de rechter in zijn zaak, omdat hij meende dat er sprake was van partijdigheid. De verzoeker stelde dat de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie enige tijd samen in de zittingszaal waren voordat hij de zaal betrad, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte. De rechtbank oordeelde echter dat dit enkele feit onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de rechter vooringenomen was. Er was geen bewijs dat er buiten de aanwezigheid van de verzoeker overleg had plaatsgevonden tussen de rechter en de officier van justitie over de zaak van de verzoeker.

De rechtbank benadrukte dat wraking alleen mogelijk is op basis van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De verzoeker had niet voldoende concrete feiten aangedragen die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zouden maken. De rechtbank concludeerde dat de rechter, uit hoofde van zijn aanstelling, vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Aangezien de verzoeker niet kon aantonen dat er daadwerkelijk overleg had plaatsgevonden, werd het wrakingsverzoek afgewezen. De rechtbank gaf ook aan dat het verzoeker niet kon worden verweten dat hij een tweede wrakingsverzoek indiende, omdat er geen inhoudelijk oordeel was gegeven in de eerdere wrakingszaak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Locatie Arnhem
wrakingskamer
zaakgegevens: ARN/2014/28
Beschikking van 22 augustus 2014
inzake het wrakingsverzoek van
[verzoeker]
wonende te[woonplaats],
verschenen in persoon
hierna: de verzoeker,
tegen
mr. T.P.E.E. van Groeningen,
in zijn hoedanigheid van rechter in de zaak van verzoeker tegen de beslissing van de officier van justitie (zaakgegevens: 2590334 \ BR VERZ 13-2159),
hierna: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 8 juli 2014 in
de procedure waarin het wrakingsverzoek is neergelegd;
- de e-mail van 8 juli 2014 van de rechter aan de wrakingskamer, waarin hij
mededeelt niet te berusten in de wraking, de redenen waarom, en dat hij niet aanwezig zal zijn bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek;
  • het proces verbaal van de zitting van 31 juli 2014 van de wrakingskamer, op welke zitting het wrakingsverzoek is behandeld;
  • de per mail verstuurde brief van 31 juli 2014 van de verzoeker, met daarbij de beschikking van 11 juli 2014 van de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant (zaakgegevens: WR 14-008);
  • de e-mail van 11 augustus 2014 van de rechter naar aanleiding van de voornoemde beschikking van de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant.
1.2.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De verzoeker is in de zaak met zaakgegevens 2590334 BR VERZ 13-2159
ex artikel 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv; Wet Mulder)
in beroep gekomen bij de kantonrechter van – kort weergegeven –
de beslissing van de officier van Justitie op het beroep dat verzoeker had ingesteld tegen
de beschikking van de officier van justitie voor het overtreden van een verkeersvoorschrift.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep van verzoeker ter zitting van de rechter op 26 maart 2014 heeft de verzoeker de rechter gewraakt. Bij beschikking van 10 april 2014 van de rechtbank (de wrakingskamer) is het wrakingsverzoek afgewezen (zaakgegevens: ARN/2014/18). De aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de officier van justitie in de zittingszaal vóórdat de verzoeker de zittingszaal had betreden is ook in die wrakingszaak aan de orde geweest. Daaromtrent is in de beschikking van 10 april 2014 overwogen:
‘2.5. Als niet-weersproken staat vast dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie
op 26 maart 2014 al in de zittingszaal aanwezig was met de rechter, voordat de verzoeker werd binnengelaten in de zittingszaal. Voor zover de verzoeker dat als grond aanvoert voor toewijzing van zijn wrakings-verzoek, heeft hij dat ex artikel 8:16 Awb te laat gedaan. Verzoeker heeft bij binnenkomst in de zittingszaal op 26 maart 2014 gezien dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie al in de zaal zat met de rechter. Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2014 blijkt echter niet dat de verzoeker dat feit mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn wrakingsverzoek. Verzoeker noemt het pas voor het eerst ter zitting van de wrakingskamer. Overigens heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek naar voren gebracht dat, gelet op het grote aantal zogenoemde Mulder-zaken die op een zitting worden behandelend, waarbij veel appellanten niet verschijnen, het gebruikelijk is dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie blijft zitten tussen het sluiten van een zaak en het openen van de volgende zaak, omdat hij anders voortdurend naar buiten en naar binnen moet lopen.’
2.3.
Ter zitting van de rechter op 8 juli 2014 is de mondelinge behandeling van de procedure met zaakgegevens 2590334 BR VERZ 13-2159 voortgezet. Vervolgens heeft de verzoeker in die procedure de rechter opnieuw gewraakt. In het proces-verbaal van de zitting van 8 juli 2014 is onder meer opgenomen:
‘De kantonrechter deelt mee dat de zaak al eerder, op 26 maart 2014, op zitting is behandeld en dat de behandeling is aangehouden in verband met een wrakingsverzoek. Het wrakingsverzoek is afgewezen. De standpunten al zijn uitgewisseld en de kantonrechter deelt mede dat hij nu uitspraak kan doen.’

3.Het wrakingsverzoek en de beoordeling

3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 8 juli 2014 in de procedure met zaakgegevens 2590334 BR VERZ 13-2159 heeft de verzoeker de rechter gewraakt en daartoe tegen de rechter gezegd:
‘Ik wil u wraken. De gronden van mijn wrakingsverzoek zijn als volgt: De zittingsvertegenwoordiger zie ik bij binnenkomst al in de zaal zitten. Dat wekt de schijn van partijdigheid op. Er kan vooroverleg hebben plaatsgevonden. Ik vind dat de kantonrechter pas moet binnenkomen als partijen al in de zaal zitten of dat de officier van justitie tegelijk met mij binnenkomt. Ik zag dat zij buiten de zaal was en eerder dan ik naar binnen ging.’
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 31 juli 2014 heeft de verzoeker met betrekking tot zijn wrakingsverzoek verklaard dat vooroverleg tussen de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie wel moet hebben plaats-gevonden omdat de rechter direct na aanvang van de zitting op 8 juli 2014 uitspraak wilde doen, terwijl de rechter had moeten beginnen de verzoeker eerst weer het woord te geven, maar dat niet heeft gedaan. Volgens de verzoeker is de wraking dan ook gegrond. Hij heeft in dat verband een beroep gedaan op een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (wrakingskamer) in een wrakingszaak waarbij hij als gemachtigde was betrokken.
3.3.
Omdat de verzoeker de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarop hij zich beroept, niet had meegenomen naar de zitting van 31 juli 2014 en deze beschikking volgens de verzoeker niet is gepubliceerd, heeft de wrakingskamer de verzoeker in de gelegenheid gesteld de desbetreffende beschikking toe sturen aan de wrakingskamer. Daarop heeft de verzoeker na de zitting de beschikking van 11 juli 2014 van de rechtbank Oost-Brabant (zaakgegevens: WR 14-008) per e-mail doen toekomen aan de wrakingskamer. In die beschikking is onder meer overwogen:
‘3.3. gelet op de stellingen van verzoeker en de rechter staat vast dat voorafgaand aan de zitting in de hoofdzaak (…) contact is geweest tussen de rechter en de zittingsvertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie in de zittingszaal, waarbij verzoeker niet aanwezig was. De rechtbank is - anders dan de rechter - van oordeel dat het hier ging om een contactmoment van inhoudelijke aard. Aangenomen dat de zaak van verzoeker niet individueel is besproken, zoals door de rechter aangevoerd, ging het hier wel om uitwisseling van informatie die de zaak van verzoeker raakt.
Door deze manier van handelen heeft de rechter naar het oordeel van de rechtbank de indruk gewekt dat hij de zaak van verzoeker heeft voorbesproken met de zittingsvertegenwoordiger, waardoor de rechter de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Het wrakingsverzoek zal op die grond worden toegewezen.’
3.4.
De rechtbank (de wrakingskamer) overweegt als volgt. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief is gerechtvaardigd. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd (HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484). Uit artikel 8:15 Awb en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten of omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid kan worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of waaruit blijkt dat de vrees van een partij dat dit zo is, objectief is gerechtvaardigd. Verder volgt uit artikel 8:16 Awb dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen in het verzoek tot wraking.
3.5.
Als niet-weersproken staat vast dat de vertegenwoordiger van de officier van justitie op 8 juli 2014 al (enige tijd, partijen verschillen erover van mening hoe lang) met de rechter in de zittingszaal aanwezig was op het moment dat de verzoeker de rechtszaal betrad. Dat enkele feit levert echter geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
3.6.
Verder heeft te gelden dat zonder nadere toelichting van de verzoeker, welke toelichting ontbreekt, niet kan worden geoordeeld dat de op zichzelf onweersproken omstandigheid dat de rechter direct na aanvang van de zitting op 8 juli 2014 uitspraak heeft willen doen, zonder de verzoeker eerst het woord te geven, een aanwijzing vormt dat de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie buiten aanwezigheid van de verzoeker in de zittingszaal overleg moeten hebben gehad over de zaak. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 juli 2014 volgt immers dat de rechter aanstonds uitspraak wilde doen omdat in zijn visie de standpunten al waren uitgewisseld tijdens de eerdere mondelinge behandeling van de zaak op 26 maart 2014. Ook als die zienswijze van de rechter niet correct is, volgt daaruit nog niet dat de rechter ter zitting op 8 juli 2014 in de zittingszaal buiten aanwezigheid van de verzoeker overleg moet hebben gehad met de vertegen-woordiger van officier van justitie over de zaak van de verzoeker, althans dat tussen de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie informatie is uitgewisseld die (ook) van belang is voor de zaak van de verzoeker.
3.7.
Nu niet vast staat dat de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie buiten de aanwezigheid van de verzoeker in de zittingszaal overleg hebben gehad over de zaak van de verzoeker of informatie hebben uitgewisseld die (mede) de zaak van de verzoeker raakt, de rechter betwist ook dat die situatie zich heeft voorgedaan, faalt het beroep dat de verzoeker doet op de beschikking van de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014. In die procedure is wel vast komen te staan dat buiten tegenwoordigheid van de verzoeker in de rechtszaal informatie is uitgewisseld tussen de rechter en de vertegenwoordiger van de officier van justitie die de zaak van de verzoeker in die zaak raakt. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
3.8.
Gelet op het al vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van het wrakingsverzoek. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
3.9.
Tot slot overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om, zoals de rechter nog heeft verzocht, op grond van artikel 8:16 lid 4 Awb te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek in de onderliggende zaak (zaakgegevens: 2590334 \ BR VERZ 13-2159) niet in behandeling zal worden genomen. Het gaat hier weliswaar om een tweede wrakingsverzoek in de onderliggende zaak, en tijdens de behandeling van het eerste verzoek is het aspect van het al aanwezig zijn van de officier van justitie in de zittingszaal ook al aan de orde geweest, maar de rechtbank heeft in de eerste wrakingszaak op dat punt geen inhoudelijk oordeel gegeven. Van de verzoeker mocht daarom niet worden verwacht dat hij had moeten begrijpen dat dit tweede wrakingsverzoek, anders dan het verzoek in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 11 juli 2014 van de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant, niet zou slagen. Thans kan daarom niet worden geoordeeld dat de verzoeker misbruik heeft gemaakt van het wrakingsinstrument.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.J. Wiegman (voorzitter), M.J. van Lee en N.K. van den Dungen-Dijkstra (leden) en in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2014.