ECLI:NL:RBGEL:2014:5724

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
05/820162-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schuldheling na vrijspraak voor opzetheling

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in de zaak tegen een 25-jarige man die werd beschuldigd van schuldheling. De verdachte was eerder, op 21 januari 2014, door dezelfde rechtbank vrijgesproken van het (mede)plegen van opzetheling van dezelfde boten en aanhangers in dezelfde periode en op dezelfde plaats. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van schending van het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Dit beginsel houdt in dat iemand niet opnieuw kan worden vervolgd voor een feit waarover eerder onherroepelijk is beslist.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld aan de hand van de juridische aard van de feiten en de gedragingen van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging van schuldheling en de eerdere vrijspraak voor opzetheling betrekking hadden op dezelfde feiten, namelijk de verwerving van boten en aanhangers die vermoedelijk door misdrijf verkregen waren. Hoewel er een verschil in strafmaximum bestond tussen de twee delicten, oordeelde de rechtbank dat dit onvoldoende gewicht in de schaal legde in het licht van de bescherming van eigendom, die door beide strafbepalingen wordt beoogd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de feiten onder parketnummer 05/820162-14, waarmee de verdachte niet opnieuw kon worden vervolgd voor dezelfde feiten. De uitspraak benadrukt het belang van het ne bis in idem-beginsel in het strafrecht en de bescherming van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Promis II
Parketnummer : 05/820162-14
Datum zitting : 26 augustus 2014
Datum uitspraak : 26 augustus 2014
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
naam :
[verdachte]
geboren op : [geboortedatum]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
Raadsman : mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 24 april 2011 tot en met 07 november 2012
te Sinderen, gemeente Oude IJsselstreek,, in elk geval in Nederland, tezamen
en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op verschillende
tijdstippen, in elk geval eenmaal, (telkens)
een of meerdere bo(o)t(en), te weten:
- Bayliner Classic 1750 met kenteken[kenteken] en/of nummer [nr] en/of
- Bayliner Capri 2052 CC met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr] en/of
- Bayliner Capri 185 BR met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr]
en/of
- Bayliner 175 Capri met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr] en/of
- Bayliner met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr] en/of
- Bayliner 702 Cuddy met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr],
en/of een of meerdere aanhanger(s), te weten:
- Sportgeraete Boottransport, type HM BT 1300, met kenteken [kenteken] en/of
nummer [nr] en/of
- Freewheel met kenteken [kenteken] en/of nummer [nr]
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij
en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen
van voornoemde bo(o)t(en) en/of aanhanger(s) (telkens) redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;

2.Het onderzoek ter terechtzitting

De zaak is op 26 augustus 2014 ter terechtzitting onderzocht. Namens verdachte is verschenen zijn (gemachtigde) raadsman, mr. J.A. Schadd.
Voorts is ter terechtzitting verschenen officier van justitie mr. A. van Veen.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting het preliminaire verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat sprake zou zijn van schending van het ne bis in idem-beginsel als neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte thans onder parketnummer 05/820162-14 het (mede)plegen van schuldheling van boten in de periode van
24 april 2011 tot en met 7 november 2012 ten laste wordt gelegd, terwijl verdachte onder parketnummer 05/701857-12 eerder het (mede)plegen van ‘een gewoonte maken van opzetheling’ van exact diezelfde boten in de periode van 24 april 2011 tot en met 7 november 2012 ten laste was gelegd en verdachte bij - inmiddels onherroepelijk - vonnis van deze rechtbank van 21 januari 2014 is vrijgesproken van deze opzetheling.
Bij datzelfde vonnis heeft de rechtbank de dagvaarding nietig verklaard voor zover inhoudende “althans redelijkerwijs had/hadden moeten vermoeden dat deze [boten] door diefstal in elk geval door enig misdrijf waren verkregen” welke zinsnede was opgenomen in de feitelijke uitwerking van de opzetheling, hetgeen de rechtbank destijds innerlijk tegenstrijdig oordeelde.
De officier van justitie heeft betoogd dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, nu naar zijn mening het feitencomplex naar tijd en plaats weliswaar gelijk is maar juridisch gezien een aanzienlijk verschil bestaat tussen de tenlasteleggingen onder de parket-nummers 05/820162-14 (schuldheling) en 05/701857-12 (gewoonte maken van opzetheling) wat betreft het onderliggende verwijt en het strafmaximum.
Artikel 68, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, voor zover hier van belang, dat
- behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn - niemand andermaal kan worden vervolgd “wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (…) onherroepelijk is beslist”. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in de onderhavige zaak, zoals de raadsman van verdachte heeft betoogd, sprake is van vervolging van eenzelfde feit als waarvan verdachte eerder onherroepelijk is vrijgesproken.
Bij die toetsing dienen, gezien HR 25 september 2012, LJN BX5012 en HR 12 maart 2013, LJN BZ3571, de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
De rechtbank beantwoordt de voorliggende vraag bevestigend. De onderhavige tenlastelegging is toegesneden op schuldheling. Bij vonnis van deze rechtbank van 21 januari 2014 is verdachte vrijgesproken van, kort gezegd, een gewoonte maken van opzetheling. Niet alleen had het toen aan verdachte ten laste gelegde betrekking op de ook in de onderhavige tenlastelegging omschreven boten en aanhangers (in dezelfde periode, op dezelfde plaats), de strafbaarstellingen van schuld- en (gewoonte maken van) opzetheling dienen tevens hetzelfde rechtsgoed , te weten bescherming van eigendom. Dat een -aanzienlijk- verschil bestaat in het op de delicten gestelde strafmaximum (zes jaren voor gewoonteheling tegenover één jaar voor schuldheling), legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal tegen de achtergrond van een overeenstemmende strekking van deze wetsbepalingen en de ratio van artikel 68 Sr: het voorkomen dat iemand, na een onherroepelijke inhoudelijke beoordeling door de strafrechter, ten tweede male wordt vervolgd.
De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de feiten onder parketnummer 05/820162-14.

4.De beslissing

De rechtbank, rechtdoende:
Verklaarthet openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Aldus gewezen door:
mr. F.J.H. Hovens, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. T. Bertens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 augustus 2014.