ECLI:NL:RBGEL:2014:5569

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
228322
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering omtrent overeenkomst van geldlening tussen Macon Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap Macon Nederland B.V. en een gedaagde over de bewijswaardering van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft op 25 juni 2014 vonnis gewezen in de zaak met nummer C/05/228322 / HA ZA 12-235. Macon vorderde terugbetaling van een geldlening van € 109.596,25, die volgens haar op 1 april 2010 zou zijn overeengekomen tijdens een bijeenkomst in Wijchen. De gedaagde betwistte echter de geldlening en stelde dat de betaling op andere gronden was gedaan. De rechtbank heeft de bewijsvoering van Macon kritisch beoordeeld, waarbij getuigenverklaringen van zowel Macon als de gedaagde zijn meegenomen. De rechtbank concludeerde dat Macon niet in haar bewijsopdracht was geslaagd, omdat de getuigenverklaringen van de gedaagde en zijn alibi's voldoende tegenbewijs boden. Hierdoor werd de vordering van Macon afgewezen. Daarnaast werd ook de vordering tot vergoeding van adviseurskosten afgewezen, omdat Macon niet kon aantonen dat de kosten daadwerkelijk voor gezamenlijke rekening waren. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagde toegewezen, en Macon werd veroordeeld tot het opheffen van de door haar gelegde beslagen. Dit vonnis benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van getuigenverklaringen in de beoordeling van overeenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/228322 / HA ZA 12-235
Vonnis van 25 juni 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MACON NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Wijchen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.J.B. Drijber te Velp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans te Bladel.
Partijen zullen hierna Macon en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 november 2013
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 februari 2014
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 maart 2014
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde] van 16 april 2014, tevens houdende akte vermeerdering van eis in reconventie
  • de conclusie na getuigenverhoor van Macon van 16 april 2014
  • de akte uitlating van Macon van 30 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank verwijst naar voormeld tussenvonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 5 december 2012. Bij dat tussenvonnis van 5 december 2012 is reeds overwogen dat het eerste onderdeel van de geldvordering van Macon moet worden afgewezen. Het ging om het bedrag van € 253.410,20 inzake ‘het tekort in Revox’. Inzake het tweede en het derde onderdeel werd bewijs opgedragen aan Macon. Het betrof het bedrag van € 100.825,90 dat volgens Macon resteerde van een geldlening en een bedrag van € 24.130,75 als bijdrage in adviseurskosten.
2.2.
Van die geldlening moest Macon de door haar gestelde overeenkomst bewijzen. Het ging om € 109.596,25 waarvan volgens Macon een klein deel was afgelost/verrekend. [gedaagde] heeft wel erkend dat dat bedrag op zijn rekening is overgemaakt, maar [gedaagde] heeft betwist dat het een geldlening betrof. Volgens [gedaagde] was die betaling gebaseerd op andere titels en heeft Macon geen aanspraak op terugbetaling van dat bedrag. Macon diende derhalve de door haar gestelde geldlening te bewijzen.
2.3.
Met betrekking tot de gevorderde bijdrage in de adviseurskosten moest Macon de onderliggende afspraak bewijzen, alsmede de omvang van de bijdrageplicht van [gedaagde].
De geldlening
2.4.
Voor de door Macon gestelde en door haar te bewijzen overeenkomst van geldlening ten bedrage van € 109.596,25 staat centraal de door haar gestelde bijeenkomst ten kantore van Staco te Wijchen op 1 april 2010. Haar getuigen [naam 1] (verder: [naam 1]) en diens dochter [naam 2] (verder [naam 2]), die de bestuurder is van Macon en dus moet worden aangemerkt als partijgetuige, verklaren dat tijdens die bijeenkomst op 1 april 2010 met [gedaagde] de te bewijzen geldleningovereenkomst is gesloten. Volgens vader en dochter [naam 1] was [gedaagde] daar in persoon aanwezig en werd tijdens die bijeenkomst getelefoneerd met ene [naam 3] in Thailand. Dit staat ook in het schriftelijk verslag van die bijeenkomst, dat door Macon is overgelegd. In dit uitgebreide verslag, aangemerkt als ‘Notulen telefonische vergadering te Wijchen 1 april 2010’, staat onder meer dat [gedaagde] daar heeft gezegd dat hij minimaal € 169.000,00 extra nodig heeft en dat hij graag van Macon wil lenen tegen wettelijke handelsrente, waarop [naam 2] ([naam 2]) meldt dat Macon waarschijnlijk nu ongeveer € 110.000,00 beschikbaar zou kunnen stellen, waarop besloten wordt dat Macon aan [gedaagde] gaat lenen en [gedaagde] heeft gezegd dat de schuld zeker voor het einde van het jaar definitief terugbetaald zal zijn.
2.5.
Ook is gehoord een zoon van [naam 1], [naam 4] (verder [naam 4]). [naam 4] was zelf niet aanwezig bij die bespreking op 1 april 2010, maar verklaart als getuige dat hij toen wel op kantoor was en weet heeft van de bespreking en dat die bespreking plaats had in het begin van de middag, het zal rond 13.30 uur zijn geweest. Genoemde [naam 3] ([naam 3], verder [naam 3]) heeft in deze zaak geen getuigenverklaring afgelegd; hij is om medische redenen niet verschenen. Macon heeft evenwel een proces-verbaal overgelegd van diens getuigenverklaring in een parallel lopend voorlopig getuigenverhoor. Daar heeft deze getuige [naam 3] de conference call op 1 april 2010 bevestigd, waarbij volgens deze getuige overeenstemming zou zijn bereikt, zij het dat uit zijn verklaring niet blijkt dat deze overeenstemming ook de te bewijzen geldlening betrof. Volgens [naam 3] had dat telefoongesprek op 1 april 2010 ’s avonds plaats rond een uur of 8 à 9 (Thaise tijd, naar de rechtbank aanneemt; onweersproken is dat dit neerkomt op 15.00 à 16.00 uur Nederlandse tijd).
2.6.
Macon heeft dus notulen van die bespreking in het geding gebracht en [naam 2] verklaart als (partij)getuige dat zij die notulen in het weekend na 1 april 2010 aan [gedaagde] heeft overhandigd en dat [gedaagde] te kennen gaf dat hij geen op- of aanmerkingen had. [naam 1] heeft verklaard dat hij dat verslag zelf heeft overhandigd aan [gedaagde], dat [gedaagde] het verslag toen heeft doorgelezen en dat hij zei dat het goed was. Voorts verklaarde [naam 3] dat hij de notulen heeft ontvangen en dat hij deze later met [gedaagde] heeft besproken en dat [gedaagde] tegen hem zei dat de notulen wat hem betreft akkoord waren, alsmede dat [gedaagde] op de verjaardag van [naam 1], 6 april 2010, ook aan [naam 1] had bevestigd dat de notulen akkoord waren. Over die verjaardag verklaart [naam 4] dat [gedaagde] daar was ten huize van zijn ouders te [plaats]/[plaats] en dat daar een toost is uitgebracht op het succes van de onderneming.
2.7.
Tegenover deze bewijsmiddelen van Macon, waarvan de getuigenverklaring van [naam 2] op grond van artikel 164 lid 2 Rv slechts beperkte bewijskracht heeft, staan schriftelijke bewijsstukken en getuigenverklaringen van de zijde van [gedaagde].
Als getuige ontkent [gedaagde] dat hij op 1 april 2010 bij Staco is geweest voor een vergadering en verklaart hij dat de vergadering, waarvan de notulen zijn gemaakt, nooit heeft plaatsgevonden. Anders dan de getuigenverklaring van [naam 2] komt aan deze getuigenverklaring van [gedaagde] volle bewijskracht toe, althans in conventie. De bewijslast rust immers op Macon en niet op [gedaagde].
2.8.
Voor de ochtend van 1 april 2010 beschikt [gedaagde] verder over schriftelijk bewijs van zijn aanwezigheid elders dan in Wijchen, te weten een bezoek aan het gemeentehuis in Neerpelt en aan een bank in Lommel.
Verder verschaft zijn als getuige gehoorde echtgenote, [naam 5], hem alibi’s op 1 april 2010 voor tussen de middag, toen [gedaagde] volgens haar kwam eten op hun zaak in [plaats], voor rond 15.00 uur toen zij samen met na te noemen [naam 6] [gedaagde] opzocht bij Timco/[naam 7] in Valkenswaard om de sleutel van een fietsdrager op te halen en vanaf 16.00/16.30 uur toen [gedaagde] vanaf Timco terug kwam.
De getuige [naam 7] van Timco Plastics verschaft [gedaagde] een alibi van rond 13.15 uur tot tegen 16.30 uur. [naam 7] verklaart namelijk dat hij op 1 april 2010 een afspraak had met [gedaagde] en dat [gedaagde] tussen 13.00 uur en 13.30 uur bij hem op de zaak in Valkenswaard aankwam en dat [gedaagde] tegen 16.30 uur vertrok. [gedaagde] is volgens [naam 7] tussendoor wel even uit zijn zicht geweest, maar dat was maximaal 20 minuten.
[naam 6] verklaart als getuige dat hij op 1 april 2010 tussen 15.00 en 15.30 uur samen met de echtgenote van [gedaagde] heeft getroffen bij Timco om de sleutel van de fietsdrager op te halen.
2.9.
De rechtbank stelt vast dat, als de echtgenote van [gedaagde], [naam 7] en [naam 6] de waarheid spreken, [gedaagde] niet, zoals [naam 4] en [naam 3] verklaren, rond 13.30 uur respectievelijk rond 16.00/17.00 uur een vergadering in Wijchen kan hebben bijgewoond. [gedaagde] kan immers niet tegelijkertijd in Valkenswaard en in Wijchen zijn geweest en zijn getuigen verschaffen hem een vrijwel sluitend alibi voor de hele middag, althans voor de verschillende tijdstippen waarop de vergadering in Wijchen zou hebben plaatsgevonden. Volgens zijn getuigen is [gedaagde] de hele tijd, dit wil zeggen van 13.30 uur tot ongeveer 16.30 uur bij [naam 7] in Valkenswaard geweest en is hij tussendoor alleen even naar voren gelopen om de steeksleutel van de fietsdrager aan [naam 6] te geven. Na zijn bezoek aan [naam 7] is [gedaagde] volgens zijn echtgenote bij haar op de zaak in Valkenswaard teruggekomen. Het lijkt uitgesloten dat [gedaagde] tussendoor even op en neer is gegaan naar Wijchen om daar die vergadering bij te wonen. [gedaagde] heeft immers onweersproken gesteld dat de reistijd Valkenswaard-[plaats] ongeveer een uur is.
2.10.
Verder heeft [gedaagde] nog [naam 8] en [naam 9] ([naam 8] en [naam 9]) als getuigen doen horen. Volgens hun verklaringen is [gedaagde] gedurende het hele weekend na 1 april 2010 bij hen op Mallorca geweest. Dit was van laat in de ochtend van vrijdag 2 april 2010 tot laat in de middag van dinsdag 6 april 2010. Hiervan heeft [gedaagde] ook reisbescheiden overgelegd. Hiermee heeft [gedaagde] voldoende tegenbewijs geleverd tegenover de verklaring van dat [naam 2], dat zij de notulen in dat weekend aan [gedaagde] zou hebben overhandigd.
2.11.
Met die verklaringen en reisbescheiden en de laatste getuigenverklaring, die van [naam 10], wordt verder ook twijfelachtig of [gedaagde] wel op 6 april 2010 ten huize van [naam 1] in [plaats] een toost op het succes van de onderneming kan hebben afgelegd. Deze bewijsstukken wijzen er meer op dat [gedaagde] en zijn echtgenote die dag na hun terugkomst uit Mallorca van de luchthaven Weeze direct naar Venlo zijn gereden, waar zij [naam 10] hebben opgezocht, en vandaar naar huis in [plaats]. Hoewel dit niet valt uit te sluiten, is het in dit ritschema onwaarschijnlijk dat [gedaagde] en zijn echtgenote tussendoor nog langs zijn gegaan bij [naam 1] in [plaats].
2.12.
De rechtbank heeft geen redenen om minder geloof te hechten aan de bewijsstukken en de getuigen van [gedaagde] dan aan die van Macon. Het ene stel bewijsmiddelen neutraliseert het andere. De consequentie hiervan is dat de balans moet doorslaan in het nadeel van degene die de bewijslast en het bewijsrisico draagt en dat is Macon. Daarom oordeelt de rechtbank dat Macon niet geslaagd geacht kan worden in het bewijs van de door haar gestelde overeenkomst van geldlening, die volgens haar op een bijeenkomst in Wijchen in de middag van 1 april 2010 tot stand zou zijn gekomen. Dit betekent dat ook het tweede onderdeel van de geldvordering van Macon moet worden afgewezen.
De adviseurskosten
2.13.
In de eerste plaats diende Macon te bewijzen dat tussen haar en [gedaagde] was overeengekomen dat [gedaagde] de helft zou vergoeden van de facturen die Macon zou ontvangen van De Mul Zegger Advocaten (DMZ) en BDO inzake de oprichting en verdere administratie van Revox.
Daarnaast moest Macon bewijzen dat ter zake aan haar in totaal een bedrag van € 48.261,50 in rekening is gebracht en door haar is betaald.
2.14.
Met betrekking tot dit tweede onderdeel heeft Macon voorafgaand aan de getuigenverhoren bij akte van 14 maart 2013 een aantal facturen van BDO en DMZ in het geding gebracht. Het betreft de producties 33 tot en met 49, waarvan 33 tot en met 44 facturen zijn van BDO en 45 tot en met 49 facturen van DMZ. Macon stelt in die akte dat zij op grond van producties 33 tot en met 46 (
bedoeld zal zijn: tot en met 49, lezing rechtbank) in totaal een bedrag van € 69.859,90 heeft voldaan, waarvan de helft voor rekening van [gedaagde] dient te komen. Die helft is € 34.929,50 en Macon heeft haar eis daarom op dit onderdeel vermeerderd van € 24.130,75 tot € 34.929,95.
2.15.
Daarna zijn getuigen gehoord. Met betrekking tot deze bewijsopdrachten heeft Macon als getuigen voorgebracht: [naam 1], [naam 2] en [naam 4] voornoemd en verder de advocaat [naam 11] van DMZ ([naam 11]) en de belastingadviseur [naam 12] van BDO ([naam 12]).
2.16.
Alvorens nader in te gaan op de te bewijzen afspraak over de bijdrageplicht van [gedaagde] stelt de rechtbank vast dat de facturen van DMZ van producties 46 en 47 niet aan Macon zijn geadresseerd, maar aan ([naam 1] en) Le Maro BVBA. Volgens de bijgevoegde bankafschriften zijn die facturen ook betaald vanaf de zichtrekening van Le Maro BVBA en dus niet door Macon. Daarmee heeft Macon te dien aanzien in elk geval niet voldaan aan het tweede onderdeel van de bewijsopdracht: de bedragen van die facturen zijn niet rechtstreeks aan haar in rekening gebracht en ook niet rechtstreeks door haar betaald. Macon stelt wel dat die bedragen door Le Maro BVBA zijn geboekt in haar rekening-courant met die vennootschap, maar daarvan heeft zij geen schriftelijk bewijs overgelegd, terwijl haar getuigen dat niet bevestigen. Te dien aanzien zal de vordering op [gedaagde] reeds om deze reden moeten worden afgewezen.
2.17.
Voorts stelt de rechtbank vast dat Macon zelf heeft opgegeven en dat door haar getuige [naam 11] is verklaard dat de DMZ-facturen van producties 48 en 49 (nog) niet zijn betaald. Ook hier heeft Macon dus het in het tweede onderdeel van de bewijsopdracht opgedragen bewijs niet geleverd. Met betrekking tot die niet betaalde facturen van producties 48 en 49 heeft Macon bij haar conclusie na enquête van 31 juli 2013 haar eis (opnieuw) gewijzigd en subsidiair en meer subsidiair gevorderd dat [gedaagde] de helft daarvan dient te betalen op het moment dat Macon ter zake een deugdelijk bewijs van betaling overlegt, althans voor recht te verklaren dat [gedaagde] gehouden is om die helft alsdan te betalen. Deze nadere eisen worden echter eveneens afgewezen, omdat uit de bijgevoegde specificaties van die facturen blijkt dat het gaat om advocatenwerkzaamheden vanaf 8 september 2010, die voor een belangrijk deel hebben bestaan uit (het samenstellen van) processtukken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kunnen deze werkzaamheden van [naam 11] niet worden aangemerkt als werkzaamheden ‘inzake de oprichting en verdere administratie van Revox’, om welk soort werkzaamheden het moest gaan en wat Macon moest bewijzen. Wanneer Revox precies is opgericht, is niet helemaal duidelijk, maar uit de feiten volgt dat dit vóór de SPA van 19 maart 2010 moet zijn geweest en dus geruime tijd vóór de declaratieperiode van de facturen van producties 48 en 49.
2.18.
Ten aanzien van de facturen van BDO (producties 33 tot en met 44 ten bedrage van ongeveer € 30.000,00 in totaal) geldt dat [naam 12] ter zake als getuige heeft verklaard dat hij wel met [naam 1] en [gedaagde] had afgesproken, of althans van hen had begrepen, dat hij de werkzaamheden die hij voor hen gezamenlijk deed aan beide partijen voor 50% in rekening kon brengen (en de werkzaamheden die hij voor één van hen zou verrichten, voor 100% bij die partij), maar dat hij ook daarnaar heeft gehandeld en dat hij alle werkzaamheden in het kader van het opzetten van de structuur, waarin [naam 1] en [gedaagde] samenwerkten, en alles wat daarmee samenhing, voor zover het ging om een gezamenlijk iets, voor de helft in rekening heeft gebracht aan een aan [naam 1] gelieerde rechtspersoon (Macon en later ook Le Maro) en voor andere helft aan [gedaagde] of een door [gedaagde] aangewezen rechtspersoon (Arosa BVBA). Aan [naam 12] zijn de facturen van producties 33 en volgende getoond en [naam 12] heeft verklaard dat in die facturen werkzaamheden in rekening zijn gebracht die specifiek voor Macon c.q. [naam 1] zijn verricht en ook werkzaamheden die duidelijk betrekking hadden op de gezamenlijke onderneming met [gedaagde]. Deze laatste werkzaamheden echter heeft [naam 12], zo verklaart hij, slechts voor de helft aan Macon gefactureerd en de andere helft is aan [gedaagde] in rekening gebracht en ook door [gedaagde] aan BDO betaald.
2.19.
Met deze getuigenverklaring van [naam 12] ontvalt aan Macon de grondslag van haar regresvordering op [gedaagde]. Aan het betoog van Macon dat [gedaagde] eerst maar de helft van de aan Macon in rekening gebrachte bedragen moet vergoeden en dat [gedaagde] daarna een tegenvordering kan instellen voor de helft van de aan hem in rekening gebrachte bedragen, hetgeen volgens Macon minder moet zijn geweest, gaat de rechtbank voorbij. De verklaring van [naam 12] is duidelijk: de gefactureerde bedragen hebben slechts ten dele betrekking op de werkzaamheden voor gezamenlijke rekening. Voor het overige betreft het werkzaamheden die uitsluitend voor rekening van [naam 1] of Macon zijn, hetgeen trouwens ook volgt uit de specificaties (salarisadministratie, jaarrekeningen, belastingaangiften van Macon en [naam 1] en diens emigratie naar [plaats] en oprichting van Le Maro). Hierin hoeft [gedaagde] uiteraard niet bij te dragen, net zo min als Macon hoeft bij te dragen in de persoonlijke kosten van [gedaagde].
2.20.
Zodoende resteert nog slechts ter beoordeling de mogelijke bijdrageplicht van [gedaagde] in de DMZ-factuur van productie 45, zijnde een declaratie, gedateerd 27 juli 2010, voor rechtsbijstand in de periode van september 2003 tot 1 mei 2006 en van 1 juli 2007 tot 1 augustus 2010. Hierbij is exclusief btw € 11.750,00 + € 244,00 aan Macon in rekening gebracht. De omschrijving is: ‘werkzaamheden van adviserende-, begeleidende en procedurele aard conform de gegeven specificatie’. Die specificatie is evenwel niet overgelegd. Volgens het bijgevoegde rekeningafschrift heeft Macon deze declaratie op 10 augustus 2010 betaald.
2.21.
[naam 11] heeft als getuige verklaard dat deze factuur van 27 juli 2010 een achteraf opgemaakte verzamelfactuur betrof inzake de werkzaamheden gedurende een groot aantal jaren met betrekking tot de structuur van de joint venture tussen [naam 1], [gedaagde] en [naam 13], al dan niet via aan hen gelieerde vennootschappen, met een Amerikaanse handelsrelatie die iets deed met medical solutions. [naam 11] heeft verklaard dat hij vanaf het begin met de heren had besproken en was overeengekomen dat zijn kosten en alle kosten die betrekking hadden op deze samenwerking gemeenschappelijk zouden zijn, zij het dat het aandeel van [naam 13] later op andere wijze zou worden verrekend.
Ook [naam 1] verklaart als getuige dat reeds in een vroeg stadium, en wel op een bijeenkomst op 5 oktober 2005, is afgesproken dat [gedaagde] en hij gezamenlijk de kosten zouden dragen voor het uitwerken van de structuren inzake hun gezamenlijke investering. Dit is bevestigd door [naam 2]. Verder beroept Macon zich op door [naam 1] en [naam 2] opgemaakte notulen van die bijeenkomst van 5 oktober 2005, waarin staat [naam 1] met [gedaagde] voor gezamenlijke rekening aan [naam 11] opdracht geven om de distributie contracten vorm te geven en te assisteren bij de onderhandelingen om dit af te werken, waarbij gekozen wordt voor een BV in het buitenland.
2.22.
Hoewel de rechtbank geen goede redenen ziet om te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de getuigenverklaringen van [naam 1] (op dit onderdeel) en van [naam 11], die worden aangevuld met de partijgetuigenverklaring van [naam 2], kan de vordering van Macon tot vergoeding van de helft van die factuur toch niet worden toegewezen. De reden hiervoor is dat de volgens de factuur daarbij gegeven specificatie ontbreekt en dat daarom niet is vast te stellen welk deel daarvan betrekking heeft op de oprichting en de verdere administratie van Revox. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat [naam 11] heeft verklaard dat [naam 1] al lang een cliënt van hem is, ook al van vóór 2003, en dat hij op dit moment nog steeds optreedt als zijn raadsman, zij het in andere zaken. Verder heeft [naam 11] verklaard dat hij vanaf eind 2004 als adviseur betrokken is geweest bij de joint venture van [naam 1] en [gedaagde], terwijl hij ook werkzaamheden van vóór die tijd declareert, te weten vanaf september 2003. Uit de stukken volgt dat in 2003 Revox nog niet in beeld kon zijn, terwijl [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat [naam 1] en hij toen zelfs nog helemaal niet bekend waren met iTech. Voorts weegt mee dat uit de wel bijgevoegde specificaties van de declaraties van latere datum (producties 48 en 49) van DMZ, zoals hierboven reeds is geconstateerd, aan Macon ook werkzaamheden in rekening worden gebracht die evenmin betrekking lijken te hebben op de oprichting en administratie van Revox. Ten slotte weegt mee dat [naam 1] zelf als getuige ook heeft verklaard dat de facturen die zijn overgelegd niet uitsluitend betrekking hebben op werkzaamheden inzake hun gezamenlijke investering.
[naam 1] voegt wel toe dat hij zelf een splitsing heeft gemaakt tussen wat betrekking had op de samenwerking met [gedaagde] en wat daar buiten stond, maar dat hebben [naam 1] en Macon in elk geval niet gedaan bij deze declaratie van DMZ van 27 juli 2010, terwijl evident is dat in elk geval de werkzaamheden van [naam 11] in de periode van september 2003 tot eind 2004 niet voor de helft aan [gedaagde] kunnen worden doorbelast. Het was aan Macon om te bewijzen wat wel kan worden doorbelast en op dit punt is Macon dus niet geslaagd in haar bewijsopdracht.
2.23.
De slotsom is dat ook dit onderdeel van de geldvordering van Macon moet worden afgewezen.
Overigens
2.24.
Verder overweegt de rechtbank dat zij in hetgeen Macon naar voren brengt in haar conclusie na enquête geen geldige reden ziet om in deze instantie terug te komen op de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 5 december 2012 dat de geldvordering inzake het tekort in Revox moet worden afgewezen. Macon zal haar grieven in een hoger beroep moeten voorleggen aan het hof.
2.25.
Het een en ander brengt mee dat thans wordt beslist dat alle hoofdvorderingen van Macon worden afgewezen. Dit geldt dan ook voor de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en de beslagkosten.
2.26.
Macon zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 1.436,00
- getuigenkosten 214,80
- salaris advocaat
15.480,00(6,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 17.130,80
in reconventie
2.27.
In het tussenvonnis van 5 december 2012 is reeds beslist dat de vorderingen tot het doen terugbetalen door Revox van een geldbedrag en het doen leveren van aandelen en de meer subsidiaire vordering tot ontslagneming als bestuurder van Revox en medewerking aan de benoeming van [gedaagde] moeten worden afgewezen.
2.28.
De rechtbank heeft nog niet beslist op de vorderingen tot opheffing van de beslagen en die tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatig procederen.
Die vordering tot opheffing van de beslagen kan thans worden toegewezen. De vorderingen van Macon, tot verhaal waarvan de beslagen zijn gelegd, worden immers in conventie afgewezen en die vorderingen moeten daarom als ondeugdelijk worden aangemerkt.
2.29.
Met betrekking tot de bij verschillende wijzigingen van eis tot € 176.837,51 vermeerderde vordering tot betaling van schadevergoeding, gebaseerd op artikel 6:162 BW, overweegt de rechtbank als volgt.
[gedaagde] legt aan deze vordering ten grondslag dat Macon onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat Macon heeft geprobeerd om tegen beter weten in, op basis van gefingeerde vorderingen, met gebruikmaking van valselijk opgemaakte stukken en valse getuigenverklaringen van haar feitelijk bestuurder en haar formeel bestuurder, de rechtbank bewust en op slinkse wijze op het verkeerde been te zetten en ertoe te bewegen om [gedaagde] te veroordelen om aanzienlijke bedragen aan Macon te voldoen.
2.30.
Te dien aanzien geldt dat niet spoedig kan worden aangenomen dat het tegen een wederpartij indienen van rechtsvorderingen bij de burgerlijke rechter kwalificeert als een onrechtmatige daad (of misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW) en dat daarvoor in elk geval onvoldoende is dat die vorderingen na bewijslevering blijken te moeten worden afgewezen. Wel zou sprake kunnen zijn van onrechtmatig handelen, indien de partij, die een rechtsvordering aanhangig maakt, zich in de procedure (bewust) bedient van valselijk opgemaakte en/of vervalste documenten. De rechtbank heeft [gedaagde] in het tussenvonnis van 6 november 2013 in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat Macon dit heeft gedaan.
2.31.
Bij de weging van de bewijslevering door [gedaagde] stelt de rechtbank voorop dat niet buiten beschouwing kan blijven dat [naam 1] (Macon) en [gedaagde], toen zij nog bevriend waren, ervoor hebben gekozen om hun gezamenlijke onderneming onder te brengen in een tamelijk ondoorzichtige constructie, waarbij zij de fiscale grenzen hebben opgezocht. Het ging om een belegging in een Amerikaans bedrijf die zij lieten lopen via een Cypriotische vennootschap met Zwitserse en/of Belgische houdstervennootschappen, waarbij zij ook nog eens persoonlijk van Nederland naar België zijn geëmigreerd. Dat de constructie ook voor hen zelf ondoorzichtig was blijkt reeds uit het feit dat Macon en [gedaagde] geen van beide duidelijk antwoord hebben kunnen geven op vragen van de rechtbank over de statuten, de directievoering en het aandeelhouderschap van de centraal staande Cypriotische vennootschap.
2.32.
Voorts laat de rechtbank meewegen dat bij Macon tussendoor op papier een directiewisseling heeft plaats gevonden (van vader op dochter [naam 1]) in verband met de Amerikaanse regelgeving inzake belangenverstrengeling (aldus getuige [naam 11]). Het verbaast dan ook niet dat rond die wisseling de verkeerde persoon een akte van cessie heeft getekend. Dat levert onder deze omstandigheden nog geen valsheid in geschrifte op.
2.33.
Verder bevreemdt het in deze omstandigheden niet dat verschillende gespreksverslagen in omloop zijn, die niet geheel met elkaar overeenstemmen. Het feit dat Macon en [gedaagde] vele jaren later in hun onderlinge geschil ter onderbouwing van hun processuele standpunt een beroep doen op verschillende versies van dezelfde bespreking, te weten die op 5 oktober 2005, maakt nog niet dat aangenomen moet worden dat een van hen jegens de ander onrechtmatig handelt door welbewust gebruik te maken van een vals document ter benadeling van de ander. Hierbij merkt de rechtbank op dat de notulen van de bespreking op 5 oktober 2005, waarop Macon zich beroept, volgens getuige [naam 1] en gezien ook dit document, niet alleen door [naam 1], maar ook door [gedaagde] zelf voor akkoord zijn getekend. Bij de bewijslevering door [gedaagde] is de echtheid van zijn handtekening c.q. paraaf onder die notulen niet ontkracht en dit brengt mee dat in dit geding tussen [gedaagde] en Macon niet kan worden aangenomen dat die notulen vals zijn in de te bewijzen zin. De rechtbank verwijst naar artikel 157 Rv.
2.34.
[gedaagde] maakt in zijn laatste conclusie nog melding van valselijk opgemaakte notulen van 30 november 2005. Het is de rechtbank evenwel niet duidelijk wat er vals zou zijn in dat document. [gedaagde] legt dat niet uit. Hij beroept zich ter zake slechts op de door hem overgelegde getuigenverklaring van [naam 13], die is afgelegd in het parallel lopende voorlopig getuigenverhoor. Dit is niet genoeg. De rechtbank gaat die verklaring niet uitpluizen en het hele dossier doorspitten om te kijken of [gedaagde] misschien gelijk kan hebben. [gedaagde] zal in zijn conclusie concreet moeten aangeven wat vals is en waarom dat zo is.
2.35.
Wat betreft de notulen van de conference call die volgens Macon heeft plaats gehad op 1 april 2010, welk stuk alleen door [naam 2] is ondertekend, overweegt de rechtbank dat weliswaar de bewijskracht van dit document is aangetast door de bewijsmiddelen die [gedaagde] daartegenover heeft gesteld, maar dat dit nog niet meebrengt dat zonder meer moet worden aangenomen dat die notulen valselijk zijn opgemaakt en dat Macon welbewust ter ondersteuning van een gefingeerde claim gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst document. Dat die notulen valselijk zijn opgemaakt of zijn vervalst wordt door geen enkele getuige met zoveel woorden verklaard. Feitelijk verklaart alleen [gedaagde] zelf dat die vergadering niet heeft plaats gehad en dat in die notulen dingen staan die niet kloppen, maar in reconventie is het [gedaagde] die de partijgetuige is aan wiens getuigenverklaring op grond van artikel 164 Rv. slechts geloof mag worden gehecht indien voldoende sterk, ander bewijs voorhanden is. De bewijsmiddelen voor het alibi van [gedaagde] beschouwt de rechtbank niet als het in dit kader vereiste voldoende sterk en essentiële punten betreffende onvolledig bewijs voor de valsheid van de notulen. Het zou bijvoorbeeld in theorie zo kunnen zijn dat die bijeenkomst wel op 1 april 2010 heeft plaats gehad, maar dan niet ’s middags maar in de vroege ochtend of late avond waarvoor [gedaagde] geen alibi’s heeft bewezen. Dan zijn de notulen niet vals, maar kloppen alleen de getuigenverklaringen van [naam 4] en [naam 3] niet.
2.36.
Verder stelt [gedaagde] in zijn laatste conclusie, de conclusie na contra-enquête in conventie en enquête in reconventie van 16 april 2014, dat ook een aantal recent door Macon overgelegde schriftelijke verklaringen valselijk zijn opgemaakt, te weten de schriftelijke verklaringen van [naam 14], [naam 15] en [naam 16] (producties 55, 56 en 57), en dat hetzelfde geldt voor een aantal eerdere producties van Macon, te weten de door Macon overgelegde e-mail van [naam 17] van 11 december 2006, de e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] en [naam 1] van 13 januari 2006 en de e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] en [naam 1] van 11 december 2010 (producties 9 en 11). Hier geldt hetzelfde als wat de rechtbank heeft overwogen omtrent de notulen van 30 november 2005. [gedaagde] is erg lang van stof in zijn gespierde conclusies (46, 67 en 38 pagina’s) en hij heeft bij zijn verschillende processtukken een overmacht aan producties overgelegd (70 stuks), maar hij laat na om concreet aan te geven wat nu precies vals is in die producties van Macon. De rechtbank gaat die stukken niet ambtshalve uitpluizen om te kijken of [gedaagde] misschien gelijk kan hebben. [gedaagde] zal in zijn conclusie concreet moeten aangeven wat vals is en waaruit dat blijkt, alsmede in welk opzicht, ter ondersteuning van welke gefingeerde claim en met welk mogelijk resultaat Macon welbewust gebruik heeft gemaakt van die beweerdelijk valse stukken in een niet absoluut ondeugdelijke poging om de rechtbank te misleiden.
2.37.
Wat betreft de gesteld valse c.q. meinedige getuigenverklaringen, waarop Macon zich beroept, zou het volgens [gedaagde], zo begrijpt de rechtbank, weer moeten gaan over zijn aanwezigheid op de bijeenkomst van 1 april 2010. Hierover zou zijn gelogen door vader, dochter en zoon [naam 1] en ook door [naam 3]. Hieraan gaat de rechtbank voorbij. De omstandigheid dat de rechtbank in conventie de gestelde aanwezigheid niet bewezen heeft geacht omdat [gedaagde] voldoende tegenbewijs heeft aangeleverd tegenover de bewijsmiddelen van Macon, terwijl Macon in conventie de bewijslast en het bewijsrisico droeg, maakt niet dat [gedaagde] daarmee geslaagd is in het bewijs dat hij moet leveren in reconventie, waar hij de bewijslast en het bewijsrisico draagt.
2.38.
Ten slotte gaat de rechtbank voorbij aan de door [gedaagde] gestelde bedreiging en intimidatie van de getuige [naam 13]. Macon heeft zich in deze zaak niet beroepen op de getuigenverklaring van [naam 13]. Het is [gedaagde] die die getuigenverklaring heeft overgelegd.
2.39.
De slotsom is dat [gedaagde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde onrechtmatige daad van Macon. De geldvordering van [gedaagde] wordt afgewezen.
2.40.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Macon worden begroot op € 4.515,00 voor salaris advocaat (3,5 punten x factor 0,5 x tarief € 2.580,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt Macon in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 17.130,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15de dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4.
veroordeelt Macon om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis alle door haar ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen op te heffen (te weten de beslagen op de onroerende zaken aan [adres] en aan de [adres], de beslagen op de [auto] en de [auto], het beslag op aandelen op naam van [gedaagde] in Valk Expresse Holding B.V. en de derdenbeslagen onder Valk Expresse Holding B.V., Valk Expresse B.V. en Valk Expresse Logistics B.V.), zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel dat Macon hiermee in gebreke blijft totdat een maximum van € 1.000.000,00 zal zijn bereikt,
3.5.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Macon tot op heden begroot op € 4.515,00,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak van de zijde van Macon heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.