ECLI:NL:RBGEL:2014:5560

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
238275
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en tegenbewijs door gedaagde in verzekeringszaak

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben de eiseressen, drie verzekeringsmaatschappijen, een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die wordt beschuldigd van betrokkenheid bij brandstichting in zijn eigen kippenstal. De rechtbank heeft op 11 juni 2014 vonnis gewezen na een uitgebreide procedure waarin getuigen zijn gehoord en rapporten zijn ingediend. De eiseressen stelden dat de gedaagde op negatieve wijze betrokken was bij de brand, maar de gedaagde heeft tegenbewijs geleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet negatief betrokken was bij de brandstichting, ondanks de verklaringen van enkele getuigen die de gedaagde impliceren. De rechtbank hechtte meer waarde aan het rapport van Biesboer, dat concludeerde dat er geen bewijs was voor de negatieve betrokkenheid van de gedaagde. De rechtbank heeft de vorderingen van de verzekeraars afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 18.267,20. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/238275 / HA ZA 13-24
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
3. de naamloze vennootschap
N.V. VERZEKERING MAATSCHAPPIJ DE BURCHT,
gevestigd te Arnhem,
eiseressen,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. J. Velthoven te Tiel.
Partijen zullen hierna de verzekeraars en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juni 2013
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 oktober 2013
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 7 januari 2014
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 21 februari 2014
  • de conclusie na enquête van de verzekeraars
  • de conclusie na enquête van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 19 juni 2013 (hierna: het tussenvonnis).
2.2.
In het tussenvonnis is onder meer het volgende overwogen:
4.3. (…)
Volgens het rapport van [naam 1] is de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven tot de brand(stichting). In het rapport van [naam 1] is de verklaring van [naam 3] weergegeven, die inhoudt dat hij in opdracht van [gedaagde] de brand in diens kippenschuur heeft gesticht. Het rapport van [naam 1] bevat bovendien als bijlage de schriftelijke verklaring van de heer [naam 2], die ook al een verklaring had afgelegd tegenover Biesboer (aangehaald in rapport Biesboer II) en die nadien zijn verklaring onder ede heeft herhaald bij de notaris. De verklaringen van de heer [naam 2] komen erop neer dat [gedaagde] hem heeft verteld dat hij [naam 3] opdracht heeft gegeven om zijn kippenstal in brand te steken.
4.4.
Gezien (de conclusie van) het rapport van [naam 1] en de verklaringen van de heren [naam 3] en [naam 2] zoals opgenomen in/gevoegd bij het rapport van [naam 1] en rapport Biesboer II is de rechtbank van oordeel dat de verzekeraars voorshands moeten worden geacht te zijn geslaagd in het op hen rustende bewijs van de stelling dat er sprake is van opzet of roekeloosheid bestaande uit brandstichting en de negatieve betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand, behoudens tegenbewijs door [gedaagde].
2.3.
Vervolgens is [gedaagde] in het tussenvonnis toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de verzekeraars dat sprake is van brandstichting waarbij [gedaagde] op negatieve wijze zelf was betrokken. Voor het leveren van tegenbewijs is voldoende dat de voorshands bewezen geachte stelling van de verzekeraars door [gedaagde] wordt ontzenuwd. Het tegenbewijs hoeft dus geen bewijs op te leveren dat geen sprake is van brandstichting en/of dat [gedaagde] daarbij niet op negatieve wijze zelf was betrokken. Dat neemt niet weg dat de ontzenuwing van de voorshands bewezen geachte stelling van de verzekeraars voldoende concreet moet zijn om serieuze twijfel op te wekken.
2.4.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht heeft [gedaagde] als getuigen doen horen de heren [getuige] (hierna: [getuige]), [gedaagde] (gedaagde),
[naam 2] (hierna: [naam 2]), [naam 4] (hierna: [naam 4]), [naam 3] (hierna: [naam 3]), [naam 5] (hierna: [naam 5]) en [naam 1] (hierna: [naam 1]).
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat geen van de getuigen iets heeft verklaard ter ontzenuwing van de voorshands bewezen geachte stelling van de verzekeraars dat sprake is van brandstichting. In het kader van deze procedure moet er dan ook van worden uitgegaan dát er sprake is geweest van brandstichting. De enkele stelling in de conclusie na enquête van [gedaagde] dat de oorzaak van de brand geenszins vast staat, is in ieder geval onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen. [gedaagde] heeft zich bij zijn bewijsopdracht met name gericht op ontzenuwing van het tweede deel van de voorshands bewezen geachte stelling van de verzekeraars, te weten dat [gedaagde] op negatieve wijze zelf was betrokken bij de brand. De verdere beoordeling heeft dan ook slechts hierop betrekking.
2.6.
Alvorens over te gaan tot bespreking van de afgelegde getuigenverklaringen staat de rechtbank stil bij de rapporten van Biesboer Expertise B.V. en [naam 1] Schade Onderzoek Bureau B.V. Het (eerste) rapport van Biesboer dateert van 19 mei 2011. Dit rapport is onder meer tot stand gekomen na een tweetal uitgevoerde expertises op het schadeadres bij [gedaagde]. De eerste expertise vond reeds plaats op 2 februari 2011, vier dagen na de brand. Ook ten tijde van de sloop van de uitgebrande stal heeft Biesboer op 9 en 10 februari 2011 een nadere expertise uitgevoerd. Uiteindelijk is Biesboer tot onder meer de volgende conclusie gekomen (zie ook 2.6 van het tussenvonnis):
Sporen en/of aanwijzingen waarmee de identiteit van eventuele daders kan worden vastgesteld, zijn niet aangetroffen. Uit de, gedurende de tactische expertise gedane bevindingen, in combinatie met de van Gorissen & Van der Zande verkregen informatie, is vooralsnog niet gebleken dat verzekerde negatief betrokken is bij het ontstaan van de onderhavige brand. Immers, sporen en/of aanwijzingen, welke duiden op negatieve betrokkenheid van verzekerde zijn niet aangetroffen. Evenmin is gebleken van een financiële dan wel een ander motief voor deze brandstichting. Hierbij te denken aan beëindiging bedrijf / planologische bestemmingswijzigingen.
2.7.
Op 5 oktober 2012 heeft Biesboer een aanvullend rapport uitgebracht nadat zij in opdracht van de verzekeraars aanvullend tactisch onderzoek had verricht naar het ontstaan van de brand (zie 2.9 van het tussenvonnis). Op 6 december 2012 heeft [naam 1] een rapport uitgebracht nadat zij in opdracht van de verzekeraars, d.d. 5 september 2012, nader onderzoek had ingesteld naar aanleiding van de melding van [gedaagde] dat hij werd afgeperst (zie ook 2.10 van het tussenvonnis). In haar rapport komt [naam 1] tot de volgende eindconclusie:
[naam 1] is van mening, dat uit het technisch en tactisch onderzoek voldoende feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die de conclusie rechtvaardigen, dat verzekeringnemer [gedaagde] opdracht heeft gegeven tot de brand(stichting) in zijn legkippenstal met circa 78.000 kippen in de avond van 29 januari 2011.
2.8.
Hoewel de rechtbank op zichzelf geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de conclusies in het rapport van [naam 1], acht zij de conclusies in het rapport van Biesboer van grotere waarde, reeds omdat Biesboer -in tegenstelling tot [naam 1]- vrijwel direct na de brand op het terrein van [gedaagde] tot tweemaal toe (technisch) onderzoek heeft verricht. [naam 1] daarentegen heeft anderhalf jaar na de brand alleen de rapporten en foto’s beoordeeld. De rechtbank hecht daarom veel waarde aan het feit dat Biesboer concludeert dat sporen en/of aanwijzingen, die duiden op negatieve betrokkenheid van [gedaagde] niet zijn aangetroffen en dat evenmin is gebleken van een financieel dan wel ander motief voor de brandstichting. Hierbij betrekt de rechtbank ook nog het feit dat [gedaagde] tot op heden niet is aangehouden voor (medeplegen van) brandstichting, terwijl de verzekeraars wel aangifte hebben gedaan.
2.9.
De ter zitting afgelegde getuigenverklaring van [gedaagde] zelf is helder: hij verklaart nadrukkelijk niet negatief betrokken te zijn geweest bij de brand. Hij heeft daartoe geen opdracht gegeven en evenmin wist hij tevoren dat de brand zou plaatsvinden. Ook verklaart [gedaagde] nooit contact te hebben gehad over het stichten van de brand met de heer [getuige] of de heer [naam 3]. Hij heeft met [naam 3] voor de brand geen contact gehad en daarna evenmin. Tot op de dag van het getuigenverhoor heeft hij [naam 3] nooit gezien.
2.10.
Ter zijde overweegt de rechtbank nog dat deze verklaring niet is onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. De beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring geldt immers alleen wanneer het gaat om een verklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten. Bij tegenbewijs is van dergelijke feiten geen sprake zodat de rechter in dat geval overeenkomstig de hoofdregel van artikel 152 lid 2 Rv vrij is in de waardering van de door een partijgetuige afgelegde verklaring.
2.11.
Het onder 2.2 geciteerde oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis, dat de verzekeraars voorshands moeten worden geacht te zijn geslaagd in het op hen rustende bewijs, is met name gebaseerd op de in het rapport van [naam 1] en het rapport Biesboer II opgenomen verklaringen van [naam 3] en [naam 2]. De rechtbank zal daarom nu eerst nader ingaan op de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen van deze personen.
2.12.
Allereerst de getuigenverklaring van [naam 3]. Hij verklaart dat zijn verklaringen afgelegd bij [naam 1] op 16 november 2012 en 21 november 2012 niet juist zijn en dat hij heeft gelogen. Volgens [naam 3] heeft iemand anders de klus, hiermee bedoelt hij: de brand in de schuur van [gedaagde], gedaan. De klus is gedaan door zijn beste vriend, genaamd [naam 6]. [naam 6] is de eerste meimaand na de brand overleden. [naam 3] heeft van [naam 6] over de klus gehoord. Volgens [naam 3] heeft hij tegenover [naam 1] verklaard dat hij de brand heeft aangestoken, omdat [naam 1] liet doorschemeren dat degene die het balletje aan het rollen zou brengen, waardoor het uitgekeerde bedrag weer terug zou gaan naar de verzekeraars, betaald zou worden. Daarom heeft hij toen een verklaring afgelegd. [naam 3] verklaart verder dat hij alleen zijn eigen naam heeft ingevuld in de verklaring zoals hij die van [naam 6] had gehoord. Hij is niet betrokken geweest bij de opdrachtverlening en/of de uitvoering. Hij is nooit benaderd om brand te stichten en kent die meneer (hiermee bedoelt hij: [gedaagde], de rechtbank) niet eens. Verder is hij nooit op het terrein van het bedrijf van [gedaagde] geweest. Ook is hij niet bekend met de naam [getuige]. Van [getuige] heeft hij nog nooit gehoord.
2.13.
De rechtbank stelt vast dat de ter zitting afgelegde getuigenverklaring van [naam 3] lijnrecht staat tegenover de eerder door hem tegenover [naam 1] afgelegde verklaringen. Thans ontkent [naam 3] iedere betrokkenheid bij de brand en wijst hij zijn vriend [naam 6] aan als brandstichter. De rechtbank kan niet vaststellen wanneer [naam 3] de waarheid heeft gesproken en wanneer niet. Het is onduidelijk of [naam 6] überhaupt bestaat/heeft bestaan, of hij de brand bij [gedaagde] heeft gesticht en -en dat is met name van belang- in wiens opdracht dat is gebeurd. In ieder geval heeft [naam 3] naar het oordeel van de rechtbank zich gediskwalificeerd als een betrouwbare getuige. Om die reden stelt zij alle verklaringen van [naam 3] terzijde. Dit heeft direct gevolgen voor de waarde die wordt gehecht aan het rapport van [naam 1] en met name de gevolgtrekkingen die worden gemaakt naar aanleiding van de verklaring van [naam 3].
2.14.
Dan is er de getuigenverklaring van [naam 2]. Hij verklaart wel in lijn met wat hij eerder heeft verklaard tegenover [naam 1] en Biesboer. Hij geeft aan dat [gedaagde] in gesprekken met hem heeft verteld dat hij, [gedaagde], de brand heeft doen stichten. De reden daarvoor was dat de kippenbranche meer kostte dan het opbracht. [gedaagde] gaf [naam 2] details over de voorbereiding van de locatie (pallets klaarzetten met houtsnippers en papier, pallets werden genummerd). Ook vertelde [gedaagde] hem wie de brand had aangestoken, namelijk [naam 3] uit [plaats].
2.15.
De rechtbank stelt vast dat de getuigenverklaring van [naam 2] vooral een verklaring van horen zeggen betreft. Zij kent dan ook weinig bewijskracht toe aan deze verklaring, te meer omdat het ‘van horen zeggen’ afkomstig is van [gedaagde], die, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, iedere betrokkenheid bij de brand ontkent. Bovendien zou [gedaagde] [naam 2] hebben verteld dat [naam 3] uit Tiel de brand heeft gesticht, terwijl deze [naam 3] ([naam 3]) inmiddels heeft verklaard eerder te hebben gelogen en ook iedere betrokkenheid bij de brand ontkent. Ten slotte wordt ‘de bekentenis’ van [gedaagde] aan [naam 2] door geen enkele andere getuige op welke manier dan ook bevestigd.
2.16.
De rechtbank wijst verder nog op het feit dat [naam 2] tijdens het getuigenverhoor ook verklaart dat hij alle dagen vanaf 8 augustus tot 20 augustus 2012 op het bedrijf van Allard ([gedaagde]) gesprekken heeft gevoerd en dat hij denkt dat hij in die periode vijftien keer bij het bedrijf van Allard is geweest. Op 21 augustus 2012 golfde hij in Eindhoven op de Eftelinggolfbaan en is hij niet in [plaats] en niet bij Alard geweest.
2.17.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er sterke aanwijzingen dat deze beweringen van [naam 2] niet juist zijn. Dat hij vijftien keer op het bedrijf van [gedaagde] is geweest wordt namelijk door geen enkele getuige bevestigd en blijkt ook niet uit de beelden van de verschillende bewakingscamera’s die op/rond het terrein van [gedaagde] hingen en waarnaar zowel Biesboer als [naam 1] onderzoek heeft verricht. Daar staat tegenover dat uit die beelden wel blijkt, en [gedaagde] verklaart dit ook, dat [naam 2] op 21 augustus juist wel bij [gedaagde] is geweest. Naast het feit dat de rechtbank weinig bewijskracht toekent aan de getuigenverklaring van [naam 2], zijn er dus ook vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van deze getuige.
2.18.
De verzekeraars stellen nog dat zij geen enkele reden hebben om aan de juistheid van de verklaringen van [naam 2] te twijfelen, onder meer omdat hij informatie heeft verstrekt die hij alleen van [gedaagde] of van de brandstichter kan hebben gekregen. Het gaat dan om het feit dat het slecht ging met het kippenbedrijf en om de toegepaste modus operandi bij de brandstichting. Deze informatie is volgens de verzekeraars niet publiekelijk bekend.
2.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat het slecht ging met het kippenbedrijf niet per definitie daderinformatie. De brand bij [gedaagde] dateert van 29 januari 2011, ten tijde van de (krediet)crisis. Het is algemeen bekend dat in die periode veel bedrijven moeite hadden om het hoofd boven water te houden. Overigens verschillen partijen van mening over de vraag of het slecht ging met het bedrijf van [gedaagde].
2.20.
Dan resteren de toegepaste modus operandi bij de brandstichting. [naam 2] heeft tegenover [naam 1] verklaard dat [gedaagde] hem had gezegd dat hij, [gedaagde], had gezorgd dat vooraan in de stal een stapel houten pallets lagen met houtsnippers en dat daar de brand ook gesticht moest worden. Ook zou [gedaagde] gezegd hebben dat hij ervoor zou zorgen dat de overheaddeur op een kier zou staan. Ter zitting verklaart [naam 2] dat [gedaagde] details gaf over de voorbereiding van de locatie (pallets klaarzetten met houtsnippers en papier, pallets werden genummerd).
2.21.
Bij deze informatie plaats de rechtbank vraagtekens. Met betrekking tot het ontstaansgebied van de brand concludeert Biesboer namelijk dat het gebied op circa 30-50 meter vanaf de voorzijde van de legstal als meest waarschijnlijk ontstaansgebied van de brand kan worden aangemerkt. Weliswaar concludeert [naam 1] dat niet kan worden uitgesloten dat de brand (tevens) is aangevangen aan de voorkant van legkippenstal twee, kort achter de overheaddeur waar restanten van houten pallets en de tot op de grond toe verbrande hoofdschakelkast zijn aangetroffen, maar zoals hiervoor reeds is geoordeeld acht de rechtbank de conclusies uit het rapport van Biesboer van grotere waarde omdat zij zich baseert op onderzoek ter plaatse daags na de brand. Voorts heeft de heer [naam 7], destijds officier van dienst van de brandweer, op de vraag van Biesboer “Hoe werd bij aankomst van de eerste TS de overheaddeur aan de voorzijde van de rechter stal aangetroffen, was deze volledig gesloten (omlaag) of stond deze (enigszins) open?” het volgende geantwoord (zie bijlage M bij het rapport Biesboer II):
Voor zover wij ons kunnen herinneren was de deur intact en gesloten. Dit heb ik nog even nagevraagd bij de bevelvoerder van de eerste TS en hij heeft ook dit beeld. In latere instantie is hij pas ingestort / naar beneden gekomen.
2.22.
Kortom: er valt het een en ander af te dingen op de vermeende daderinformatie van [naam 2].
2.23.
[naam 1] is ook als getuige gehoord. Opvallend aan zijn verklaring is in de eerste plaats dat hij de betrokkenheid van [gedaagde] niet uitsluit. Met niet uitsluiten bedoelt [naam 1], zo verklaart hij, dat hij sterker neigt naar betrokkenheid van [gedaagde]. Dit is opvallend, omdat [naam 1] in zijn rapport veel stelliger meldt dat er voldoende feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven tot de brandstichting. De rechtbank stelt aldus vast dat [naam 1] zijn eigen conclusie over de betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand tijdens het getuigenverhoor heeft afgezwakt.
2.24.
Ten slotte zijn er nog de getuigenverklaringen van [getuige], [naam 4] en [naam 5]. [naam 2] heeft tegenover [naam 1] verklaard dat [gedaagde] hem had verteld dat [getuige] van het plan afwist om de brand te doen stichten. [getuige] zou naar zeggen van [gedaagde] tegenover [naam 2] [naam 3] in [plaats] ophalen en naar de woning van [gedaagde] brengen. [getuige] verklaart ter zitting dat hij niet weet wie [naam 3] is. Op de avond van de brand heeft hij [naam 3] niet opgehaald en naar het perceel van [gedaagde] gebracht om brand te stichten. Volgens [getuige] is hij de hele avond thuis geweest. Ook verklaart [getuige] dat [gedaagde] nooit tegen hem heeft gezegd dat hij opdracht had gegeven de brand te stichten.
2.25.
[naam 4] is de zwager van [getuige]. Hij verklaart ter zitting dat hij ten tijde van de brand met een gebroken been bij zijn zus en zwager op de bank lag. Ook verklaart hij dat zijn zus en zwager zijn gebeld over de brand. Zij hebben hem toen wakker gemaakt om te zeggen dat zij naar het bedrijf van [gedaagde] gingen. Het was toen inmiddels nacht.
2.26.
Het enige dat uit deze verklaringen valt op te maken is dat [getuige] niet de verklaringen van [naam 2] ondersteunt en dat [naam 4] de verklaring van [getuige] dat hij op een gedeelte van de avond van de brand thuis was lijkt te ondersteunen. Beide getuigen verklaren niet over negatieve betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de verklaring van [getuige] in overeenstemming is met de verklaring van [gedaagde]. Immers, [gedaagde] verklaart dat hij nooit contact heeft gehad met [getuige] over het stichten van de brand.
2.27.
[naam 5] wordt verschillende malen genoemd in de verklaring van [naam 2] tegenover [naam 1]. Via [naam 5] is [naam 2] met [gedaagde] in contact gekomen, aldus [naam 2]. Op 18 augustus 2012 is [naam 2] samen met [naam 5] bij [gedaagde] geweest. Ook bij andere gesprekken tussen [naam 2] en [gedaagde] is [naam 5] aanwezig geweest.
2.28.
De ter zitting afgelegde verklaring van [naam 5] acht de rechtbank niet bruikbaar. [naam 5] wenst op vragen geen antwoord te geven, of geeft op vragen die hij wel beantwoordt vage dan wel ontwijkende antwoorden. Bovendien spreekt [naam 5] zichzelf verschillende keren tegen:
Ik weet dat er brand is geweest op het bedrijf van [gedaagde]. Ik heb dat van horen zeggen. Ik ga niet zeggen van wie ik dat heb gehoord. Ik weet niets van de oorzaak. Ik wil niets zeggen over die oorzaak. (…) In de loop van het jaar na de brand kwam ik op het bedrijf van [gedaagde], niet alleen voor werk maar ook op visite. Er is toen niet gesproken over de brand. (…) Ik ken ook de heer [naam 2]. Ik heb [naam 2] ook wel eens ontmoet op het bedrijf van [gedaagde]. [naam 2] kan iets met computers. Hij kan internetsites bouwen. In mijn bijzijn is daarover gesproken. Ik doe daar verder geen uitspraken over. Ik zeg u niet wat er meer is gezegd, omdat mij dat niets brengt. Er is tussen [gedaagde] en [naam 2] twee à drie keer gesproken. Daar was nog één ander persoon bij. Ik zeg niet wie dat was. (…) Ik kan mij niets herinneren van een gesprek op zaterdag 18 augustus of zondag 19 augustus 2012. (…) Ik ben nooit betrokken geweest bij een bespreking waarbij [gedaagde] heeft verklaard dat hij opdracht zou hebben gegeven voor brandstichting in zijn bedrijf. U vraagt mij of ik [naam 3] ken. Ik ken de naam [naam 3] van horen zeggen. Ik heb dat op straat gehoord. Ik heb hem nooit ontmoet. Hij heeft achter op mijn terrein gewerkt. Ik weet niet hoe ik in contact gekomen ben met hem. Dat contact stamt van ergens voor de brand. Ik weet niet hoe lang hij bij mij heeft gewerkt. Ik bedoel dat ik niet wil zeggen hoe lang hij bij mij heeft gewerkt. (…) Ik heb met [naam 3] en/of [naam 2] niet over de brand gesproken. (…) Er wordt mij voorgehouden dat er camerabeelden zijn van 18 augustus 2012 waaruit blijkt dat ik meerdere malen de poort van [gedaagde] ben in- en uitgereden. Er wordt mij gevraagd waarom ik dat deed. Ik deed dat om met die [naam 2] met [gedaagde] te praten. Als je bevriend bent, kom je meerdere keren het terrein op en af. Het klopt dat ik andere personen mee had. Mijn zoon is mee geweest en ook een keer die [naam 2].
2.29.
Resumerend komt de rechtbank tot de volgende conclusies. [gedaagde] ontkent iedere betrokkenheid bij de brand. [naam 3], die volgens [naam 2] de brand in opdracht van [gedaagde] zou hebben gesticht, heeft zich gediskwalificeerd als een betrouwbare getuige, terwijl de door [naam 5] afgelegde verklaring niet bruikbaar is. De verklaringen van [getuige] en [naam 4] zijn op zichzelf niet relevant voor de vraag of [gedaagde] al dan niet op negatieve wijze zelf was betrokken bij de brand, behoudens het feit dat de verklaring van [getuige] in overeenstemming is met de verklaring van [gedaagde] op dat punt. De enige verklaring waaruit de betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand kan worden afgeleid is de verklaring van [naam 2]. Aan deze verklaring kent de rechtbank evenwel weinig bewijskracht toe, terwijl er bovendien vraagtekens zijn te plaatsen bij de betrouwbaarheid van deze getuige. Ook valt er nogal wat af te dingen op de vermeende daderinformatie van [naam 2]. Ten slotte heeft deskundige [naam 1] zijn eigen conclusie in zijn rapport over de betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand tijdens het getuigenverhoor afgezwakt. Alles overziend acht de rechtbank [gedaagde] er dan ook in geslaagd in voldoende mate te hebben ontzenuwd dat sprake is van brandstichting waarbij [gedaagde] op negatieve wijze zelf was betrokken. Dat [gedaagde] kort voor de brand heeft geïnitieerd dat de dekking voor bedrijfsschade werd uitgebreid, hetgeen [gedaagde] overigens betwist, doet aan het voorgaande niet af. Ditzelfde geldt voor de stelling van de verzekeraars dat het bedrijf van [gedaagde] structureel verlieslatend was en dat [gedaagde] voornemens was de bedrijfsvoering te staken.
2.30.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat meerdere getuigen ter zitting hebben verklaard over de (vermeende) afpersing van [gedaagde]. De rapporten van Biesboer II en [naam 1] hebben hierop ook mede betrekking. Wat er precies (al dan niet) is gebeurd en wie daarbij zijn betrokken, is niet duidelijk geworden. Hetgeen is verklaard over de vermeende afpersing zegt echter niets over de negatieve betrokkenheid van [gedaagde] bij de brand en zal daarom onbesproken blijven. Immers, het iemand betichten van brandstichting kan grond zijn voor afpersing. Daarbij maakt het niet uit of de betichting vals is of niet.
2.31.
In het tussenvonnis is in rechtsoverweging 4.8 overwogen dat indien [gedaagde] slaagt in het tegenbewijs, de brandstichting en zijn negatieve betrokkenheid bij de brand niet vast staan en dat voor toewijzing van de vordering van de verzekeraars dan geen grond bestaat. De rechtbank zal de vordering van de verzekeraars thans dan ook afwijzen.
2.32.
De verzekeraars zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.436,00
- getuigenkosten € 776,20
- salaris advocaat €
16.055,00(5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 18.267,20
2.33.
De rechters, ten overstaan van wie de comparitie en de getuigenverhoren op 8 oktober 2013 en 7 januari 2014 zijn gehouden, hebben dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt de verzekeraars in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 18.267,20,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.
Coll.: MvG