ECLI:NL:RBGEL:2014:5554

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
257010
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling door curator in faillissement met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid en selectieve betalingen

In deze zaak vordert de curator, mr. Johan Maria Adrianus Jacobus Thielen, betaling van een bedrag van € 500.930,30 van de gedaagden, die als bestuurders van de failliete Bosschaart Industrial Coating Company B.V. (BICC) worden aangesproken op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De curator stelt dat er selectieve betalingen zijn verricht door de gedaagden aan zichzelf en aan derden, terwijl BICC in een slechte financiële positie verkeerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden als bestuurders verantwoordelijk zijn voor de financiële beslissingen van BICC en dat zij op de hoogte waren van de onhoudbare situatie van de vennootschap. De curator heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de gedaagden betalingen hebben verricht die niet in het belang van de schuldeisers waren, en dat deze betalingen als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft de gedaagden bevolen om relevante documenten in het geding te brengen, waaronder overeenkomsten en bankafschriften, om de claims van de curator te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de gedaagden moeten op de rol van 25 juni 2014 de gevraagde stukken overleggen. De rechtbank zal op 23 juli 2014 de zaak opnieuw behandelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/257010 / HA ZA 14-11
Vonnis van 28 mei 2014
in de zaak van
MR. JOHAN MARIA ADRIANUS JACOBUS THIELEN
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bosschaart Industrial Coating Company B.V.,
kantoorhoudende te Tiel,
eiser,
advocaat mr. L. Wonnink te Tiel,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [plaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.W. Vis te Amsterdam.
Eiser zal hierna de curator genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden, dan wel ieder afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 maart 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bosschaart Industrial Coating Company B.V. (hierna: BICC).
2.2.
[gedaagde sub 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 1].
2.3.
BICC is medio 2007 aangevangen met haar onderneming na daartoe de activa behorende tot de onderneming Visscher & Bosschaart Finishing B.V. te hebben gekocht van de curator in het faillissement van laatstgenoemde vennootschap.
2.4.
Bij brief van 20 juni 2008 heeft [naam 1], verbonden aan [naam 1] en [naam 4] Accountants (hierna: [naam 1]), onder meer het volgende aan Centrum voor Werk en Inkomen, afdeling juridische zaken, bericht:
Onze cliënt, de besloten vennootschap Bossschaart Industrial Coating Company B.V., (…) heeft in totaal 11 werknemers in dienst. (…) Op basis van bedrijfseconomische gronden is werkgever genoodzaakt een verzoek voor ontslagvergunning in te dienen. Bossschaart Industrial Coating Company B.V. bevindt zich in een bijzonder slechte bedrijfseconomische situatie waarin geen plaats meer is voor de huidige medewerkers. Dit is dan ook de reden dat voor alle werknemers ontslag wordt aangevraagd.
2.5.
Bij de stukken bevindt zich een brief van 26 juni 2009 van [naam 1] aan de advocaat van de curator. Hierin schrijft hij onder meer:
In de loop van mei / juni 2008 werd duidelijk dat BIC niet meer kon overleven. In overleg tussen [gedaagde sub 2] (namens [gedaagde sub 1]), [naam 2] en ondergetekende is toen besloten BIC te liquideren.
2.6.
BICC heeft de volgende betalingen verricht:
a. a) op 11 juni en 3 juli 2008 aan [uitzendbureau] een totaalbedrag van
€ 52.064,98,
b) op 3 juli en 14 juli 2008 aan [naam 2] een bedrag van € 17.701,25,
c) op 18 juli 2008 aan [gedaagde sub 1] een bedrag van € 82.148,00,
d) op 18 juli en 4 september 2008 aan [naam 1] een totaalbedrag van € 9.866,09.
2.7.
BICC is bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 september 2008 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van eiser tot curator.
2.8.
De curator heeft op 30 september 2013 ten laste van [gedaagden] derdenbeslag doen leggen onder Rabobank West Betuwe U.A.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. primair
[gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld aan de curator te voldoen een bedrag groot € 500.930,30, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW:
a. over de bedragen genoemd in onderdeel 9 van de dagvaarding sedert de datum waarop
deze bedragen aan de in dat onderdeel genoemde personen werden overgemaakt,
subsidiair vanaf de dag der dagvaarding,
b. over het restant ad € 339.150,00 sedert 1 september 2008, subsidiair vanaf de dag der
dagvaarding,
alles tot de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening,
I. subsidiair
[gedaagde sub 1] wordt veroordeeld aan de curator te voldoen een bedrag groot
€ 82.148,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 18 juli 2008, althans vanaf de dag van de eerste aanzegging, zijnde 9 november 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding, alles tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, onder gelijktijdige verklaring voor recht dat de rechtshandeling strekkende tot betaling op 18 juli 2008 van dit bedrag nietig is, althans met gelijktijdige vernietiging van deze rechtshandeling,
II.
[gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten belope van twee punten van het in deze procedure toepasselijke liquidatietarief, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW sedert de dag der dagvaarding,
III.
[gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris advocaat, de beslagkosten alsmede de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de uitvoerige dagvaarding van de curator zijn de volgende verwijten aan het adres van [gedaagden] te destilleren. In de periode nadat was besloten tot beëindiging van de activiteiten van BICC zijn door BICC diverse betalingen verricht (zie 2.6). Alle bij deze betalingen betrokken partijen waren voorafgaande aan de betaling op de hoogte van de financiële positie van BICC, van de voorgenomen staking van de ondernemersactiviteiten en van de voorgenomen liquidatie van BICC. Bij aanvang van het faillissement van BICC trof de curator activa noch een onderneming aan en had een andere vennootschap, MMC Coatings B.V., bezit genomen van de voormalige bedrijfsruimte en de zich daarin bevindende onderneming met de bijbehorende activa. Uit de opgevraagde bankafschriften blijkt dat de activa door BICC zijn betaald en dat zij daartoe in staat werd gesteld door stortingen op haar rekening door [gedaagde sub 1]. De curator verwijst naar een bankafschrift van BICC (productie 7 bij dagvaarding), waaruit volgens hem volgt dat [gedaagde sub 1] onder de benaming ‘overboeking’ of ‘overboeking spaargeld’ bedragen overmaakte aan BICC, die deze betalingen vervolgens aanwendde voor de betaling van activa, waaronder activa afkomstig uit het faillissement van Visscher & Bosschaart Finishing B.V. en de activa toebehorende aan Amstel Lease. In de wel overhandigde grootboekadministratie werden de overboekingen door [gedaagde sub 1] aan BICC als intercompany overboekingen aangemerkt, waarover [gedaagde sub 1] een rente van 4% werd vergoed. Als koper van de activa van Visscher & Bosschaart Finishing B.V. trad echter op BICC i.o en niet [gedaagde sub 1]. De curator verwijst naar de activatransactie-overeenkomst (productie 8 bij dagvaarding). Hetzelfde geldt voor de van Amstel Lease verworven activa. Deze werden blijkens bij Amstel Lease opgevraagde informatie eveneens verkocht en in eigendom aanvaard door BICC. De curator verwijst naar de betreffende factuur van Amstel Lease van 11 september 2007 (productie 9 bij dagvaarding). Uit verder onderzoek is gebleken dat na de oprichting van BICC alle namens BICC i.o. verrichte rechtshandelingen ‘geen enkele uitgezonderd’ zijn bekrachtigd. De curator verwijst naar een afschrift van de akte van bekrachtiging (productie 10 bij dagvaarding). De curator stelt dat hieruit volgt dat alle activa zijn gekocht, betaald en in eigendom aanvaard door BICC. [gedaagde sub 1] was slechts financier van BICC en geen eigenaar van de betreffende activa. Van enige zekerheid ten aanzien van deze activa is de curator niet gebleken. Ook is er volgens de curator geen bewijs dat BICC na verwerving van de activa krachtens enigerlei titel tot levering daarvan aan [gedaagde sub 1] is overgegaan of daartoe was gehouden.
4.2.
Ut het voorgaande volgt volgens de curator dat er sprake is van onttrekkingen aan het vermogen van BICC door de bestuurder tevens enig aandeelhouder en van belangrijke selectieve betalingen na het moment dat de bestuurder tevens enig aandeelhouder besloot tot de beëindiging van de onderneming van BICC. Uit de overgelegde boekhouding blijkt van achteraf aangebrachte mutaties in de rekening-courant verhouding met de bestuurder-aandeelhouder en in de grootboekrekening van de inventaris. Voorts blijkt het bestuur niet in staat aan de curator een administratie over te leggen waaruit de rechten en verplichtingen van BICC kunnen worden gekend. In ieder geval ontbreekt een voorraadadministratie.
4.3.
De curator stelt dat de door BICC geëxploiteerde onderneming met haar activa door toedoen van [gedaagden] een vermogensbestanddeel vormt dat door de curator niet te gelde kan worden gemaakt. De toe-eigening van de onderneming en haar activa door [gedaagden] zonder enig recht of titel daartoe impliceren zowel onbehoorlijke taakvervulling als een onrechtmatige daad jegens BICC en de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagden] treffen een persoonlijk en ernstig verwijt, nu zij als geen ander weet hadden c.q. weet behoorden te hebben van de overige verplichtingen van de vennootschap jegens derden en de deplorabele vermogenspositie van de vennootschap. Ook zijn [gedaagden] krachtens artikel 2:11 BW aansprakelijk voor de onder 2.6 genoemde betalingen. Voor zover de betalingen zijn verricht aan concernonderdelen is volgens vaste rechtspraak sprake van schending van een op het bestuur en daarmee op [gedaagden] rustende zorgplicht. [gedaagde sub 1] heeft zich immers, als enig aandeelhouder en bestuurder, intensief bemoeid met het beleid van BICC.
4.4.
Ten aanzien van de betalingen aan [gedaagde sub 1], [uitzendbureau], [naam 2] en [naam 1] geldt volgens de curator dat met het bewust en op basis van subjectieve factoren achterstellen van de vorderingen van haar crediteuren bij de vorderingen van haarzelf en die van een ander groepsonderdeel door de vennootschap onrechtmatig is gehandeld jegens de overige schuldeisers, nu het bestuur bij het voldoen van de vorderingen van deze crediteuren wist, althans behoorde te weten, dat niets zou resteren voor betaling van de vorderingen van de overige crediteuren. [gedaagde sub 1] heeft op haar beurt onrechtmatig gehandeld nu zij de handelwijze van BICC in de hand heeft gewerkt en heeft toegestaan. Op dezelfde grond is ook [gedaagde sub 2] ter zake deze handelingen jegens de gezamenlijke schuldeisers aansprakelijk. [gedaagden] hebben eveneens onrechtmatig gehandeld omdat zij bij het verrichten van deze betalingen hebben meegewerkt aan een paulianeuze handeling. Het meewerken aan een handeling als bedoeld in artikel 42 of 47 Fw kwalificeert eveneens als onrechtmatig handelen, nu dit handelen op onrechtmatige wijze de belangen van de schuldeisers schendt.
4.5.
De boedel (de gezamenlijke crediteuren) heeft (hebben) door de onrechtmatige handelwijze van [gedaagden] de door [gedaagde sub 1] gerealiseerde koopsom voor de onderneming ad € 339.150,00 gederfd, althans tot dit bedrag schade geleden. De curator verwijst naar de in de boekhouding van BICC aangetroffen kopie betalingsopdracht buitenland van 1 september 2008 aan [gedaagde sub 1] (productie 12 bij dagvaarding). Daarnaast is de boedel benadeeld met een bedrag van
€ 161.780,32 ten gevolge van selectieve onttrekkingen na het besluit de vennootschap feitelijk te liquideren. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 500.930,30 aan schade. De betalingen aan [gedaagde sub 1] zijn aan te merken als zijnde onverschuldigd gedaan en voor zover al sprake zou zijn van verschuldigdheid, heeft de curator de nietigheid van de betreffende betalingen ingeroepen omdat deze paulianeus zijn op grond van artikel 42 dan wel artikel 47 Fw. Bij brieven van 2 november 2009 en 26 januari 2010 is de vernietiging van de aan [gedaagde sub 1] gedane betalingen ingeroepen en is zij verzocht tot terugbetaling over te gaan van een bedrag van € 82.148,00. Dit bedrag is echter niet terugbetaald.
4.6.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer. Met betrekking tot het bedrag van € 339.150,00 stellen zij primair dat dit bedrag alleen kan worden toegewezen als de daarop betrekking hebbende zaken aan BICC zouden hebben toebehoord. Dat is echter niet het geval. De zaken zijn van Amstel Lease gekocht door en geleverd aan [gedaagde sub 2] en niet nadien overgedragen aan BICC. [gedaagden] betwisten in dit verband dat de koopovereenkomst met Amstel Lease is gesloten namens BICC i.o., dat BICC de overeenkomst na haar oprichting op de voet van artikel 2:203 BW heeft bekrachtigd en dat de zaken aan BICC zijn geleverd. [gedaagden] verwijzen onder meer naar een uitdraai van een e-mailbericht van 7 augustus 2007 van [gedaagde sub 2] aan Amstel Lease, een faxbericht van [naam 3] van Amstel Lease aan [naam 1] en [naam 4] van
28 augustus 2007 en een faxbericht van [naam 1] en [naam 4] aan Amstel Lease van 29 augustus 2007 (producties 1 tot en met 3 bij conclusie van antwoord). Subsidiair stellen [gedaagden] dat het bedrag dat de Belgische onderneming NV Groep Carpentier betaalde inclusief btw luidde. De koopsom van € 285.000,00 was echter exclusief btw. [gedaagden] bieden hiervan bewijs aan. De stelling van de curator is dat de zaken aan het vermogen van BICC zijn onttrokken. Als dat zo zou zijn, zou de schade van BICC bestaan uit de vermogensvermindering door die onttrekking. Die kan slechts exclusief btw luiden, aldus [gedaagden]
4.7.
Met betrekking tot de gestelde selectieve onttrekkingen na het besluit de vennootschap feitelijk te liquideren stellen [gedaagden] het volgende. De door de curator gewraakte betalingen hebben plaatsgevonden in de maanden juni tot en met september 2008. Ten tijde van de betekening van de dagvaarding, 9 oktober 2013, zijn sinds die gestelde onrechtmatige daden meer dan vijf jaar verstreken, zodat eventuele vorderingen in verband daarmee zijn verjaard. Met de brief van mr. Wonnink van 2 november 2009 is de verjaring niet gestuit, nu daarin wordt gesproken over aansprakelijkstelling voor de schade die de boedel zou lijden en niet voor de schade die de gezamenlijke crediteuren zouden lijden. Ook een vordering wegens onrechtmatig paulianeus handelen kan de curator niet meer geldend maken. Verder is iedere bevoegdheid om de betaling aan [gedaagde sub 1] te vernietigen eveneens verjaard. Uit de brief van mr. Wonnink van 2 november 2009 werd in het geheel niet duidelijk wat de curator wilde. Zo schreef mr. Wonnink dat de curator de rechtshandelingen vernietigde op grond van artikel 2:247 BW en dat de curator daarnaast de betalingen aan de holding vernietigde vanwege paulianeus handelen. Niet duidelijk is dus op welke rechtsgevolgen de wil van de curator was gericht. Daarmee was het geen rechtshandeling en sorteerde de brief geen rechtsgevolg. Ditzelfde geldt voor de brief van 26 januari 2010.
4.8.
Subsidiair is met betrekking tot de betaling aan [gedaagde sub 1] geen sprake van onrechtmatig handelen. Ten tijde van de door de curator gewraakte betaling had [gedaagde sub 1] een vordering op BICC van in totaal € 680.636,54. Met de door de curator gewraakte betaling aan [gedaagde sub 1] van € 82.148,00 werd 12% van die vordering voldaan. Daarmee is niet gegeven dat de paritas creditorum ten aanzien van de overige crediteuren niet in acht is genomen. Voorts betreft de betaling van € 82.148,00 de terugbetaling, met verrekening van een kleine post, van een overbruggingskrediet dat [gedaagde sub 1] aan BICC ter beschikking had gesteld na het moment waarop was besloten de onderneming te beëindigen. Dat besluit werd genomen eind mei 2008. Dit krediet werd verstrekt met geen ander doel dan de betalingen in juni te kunnen voldoen. Afgesproken was dat het zou worden terugbetaald zodra toegezegde betalingen binnen zouden komen. Uit het krediet zijn ook de salarissen over juni 2008 betaald. De werknemers zijn preferente crediteuren. [gedaagden] betwisten verder dat ten tijde van de terugbetalingen aan [gedaagde sub 1] vaststond dat BICC niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. De curator heeft geen overzicht overgelegd van de schuldenpositie van BICC op de datum van betaling. Ook betwisten [gedaagden] dat hen een ernstig verwijt zou treffen van de betalingen aan [gedaagde sub 1]. Niet gesteld of gebleken is dat ten tijde van de betalingen aan [gedaagde sub 1] een faillissement onafwendbaar was. Na de betaling zijn er nog tal van betalingen binnengekomen, onder andere van de belastingdienst en van debiteuren, terwijl de curator zelf ook nog flinke bedragen heeft geïnd. De schade door het niet in acht nemen van de paritas creditorum bij de betaling aan [gedaagde sub 1] zou hooguit kunnen bestaan uit het onvergoede deel tot 12% van de opeisbare vorderingen van de andere crediteuren, beoordeeld naar de stand ten tijde van de betaling. Bovendien dient daarop de btw-component in mindering gebracht te worden, omdat over schadevergoedingen aan partijen die btw kunnen verrekenen, geen btw is verschuldigd. [gedaagden] stellen ook nog dat noch artikel 42 Fw, noch artikel 47 Fw voor toepassing in aanmerking komt. De betalingen aan [gedaagde sub 1] zijn namelijk niet onverplicht verricht, terwijl de schuldeisers door de rechtshandeling ook niet zijn benadeeld. Verder is van samenspanning met het oogmerk van benadeling geen sprake. Subsidiair is met betrekking tot de betaling aan [naam 1] en [naam 2] geen sprake van paulianeus handelen. De enkele omstandigheid dat [naam 1] en [naam 2] op de hoogte waren van de toestand van de onderneming is onvoldoende. In ieder geval zou de btw-component uit de betalingen aan [naam 1] en [naam 2] moeten worden verwijderd, nu BICC de btw heeft kunnen verrekenen. Subsidiair is met betrekking tot de betaling aan [uitzendbureau] geen sprake van onrechtmatig handelen. Het is niet onrechtmatig om na staking van de onderneming uitkering te doen aan concernonderdelen.
4.9.
Een van de kernpunten waarover partijen van mening verschillen betreft de activa. Volgens de curator zijn alle activa gekocht, betaald en in eigendom aanvaard door BICC. [gedaagde sub 1] was slechts financier van BICC en geen eigenaar van de betreffende activa. Volgens [gedaagden] hebben de activa nooit aan BICC toebehoord. De zaken zijn van Amstel Lease gekocht door en geleverd aan [gedaagde sub 2] en niet nadien overgedragen aan BICC.
4.10.
Ter comparitie is dit punt nader besproken. Met name zijn de activa van Amstel Lease aan de orde gekomen. De curator heeft aangegeven de overeenkomst met Amstel Lease niet te kennen. Wel is voor hem duidelijk dat aan BICC is gefactureerd en dat BICC de overeengekomen koopprijs heeft voldaan. In dit verband is ook productie 7 bij dagvaarding besproken. Dit betreft een bankafschrift van BICC, waaruit volgt dat op
13 september 2007 een bedrag van € 273.700,00 van de rekening is afgeschreven onder vermelding van “Amstel-Lease, 366210, transactie v.h. V&B ([naam 3])”. [gedaagden] hebben aangegeven dat dit niet de bankrekening van BICC kan zijn, omdat BICC toen nog niet bestond. Zij is namelijk opgericht op 24 september 2007. Deze bankrekening was van [gedaagde sub 2] en het saldo stond ter beschikking van [gedaagde sub 1]. Of de rechtshandeling op een later moment is bekrachtigd doet volgens [gedaagden] ook niet ter zake, nu het erom gaat wie de overeenkomst met Amstel Lease heeft gesloten. Dat is in dit geval [gedaagde sub 2]. Hij heeft gehandeld namens zichzelf. De rechtbank heeft partijen in dit verband ook nog productie 8 bij dagvaarding voorgehouden. Dit betreft de activatransactie-overeenkomst die blijkens de kop onder meer is gesloten met [gedaagde sub 1] namens BICC i.o., vertegenwoordigd door haar bestuurder, [gedaagde sub 2].
4.11.
De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst met Amstel Lease zich niet bij de stukken bevindt. Hoewel er aanknopingspunten zijn voor het standpunt van de curator, kan deze overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank relevant zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Wil de primaire vordering van de curator kunnen worden toegewezen, dient in ieder geval komen vast te staan dat de activa aan BICC hebben toebehoord. Het is daarom van belang dat de overeenkomst met Amstel Lease in het geding wordt gebracht. De rechtbank zal [gedaagden] dan ook op de voet van artikel 22 Rv bevelen deze overeenkomst in het geding te brengen. De rechtbank wijst erop dat het moet gaan om de volledige overeenkomst, dus inclusief alle (eventuele) bijlagen.
4.12.
Een ander belangrijk punt dat ter comparitie is besproken ziet op het subsidiaire verweer van [gedaagden] Volgens [gedaagden] luidde het bedrag dat de Belgische onderneming NV Groep Carpentier betaalde inclusief btw, terwijl de koopsom van € 285.000,00 exclusief btw was. In dit verband bevindt zich bij de stukken slechts een ‘betalingsopdracht buitenland’ van 1 september 2008 (productie 12 bij dagvaarding). Een factuur ontbreekt. Ter comparitie hebben [gedaagden] aangegeven dat er wel een factuur van NV Groep Carpentier bestaat en dat zij die ook kunnen overleggen. Om te kunnen beoordelen of er al dan niet btw in rekening is gebracht, acht de rechtbank het van belang dat deze factuur in het geding wordt gebracht. Zij zal [gedaagden] dan ook op de voet van artikel 22 Rv bevelen de factuur van NV Groep Carpentier in het geding te brengen.
4.13.
Ten slotte zijn de gestelde selectieve betalingen door BICC na het moment dat [gedaagde sub 1] besloot tot beëindiging van de onderneming van BICC over te gaan een belangrijk punt in het onderhavige geschil. Met betrekking tot de betaling door BICC aan [gedaagde sub 1] van een bedrag van € 82.148,00 stellen [gedaagden] dat deze betaling zag op de terugbetaling van een overbruggingskrediet dat [gedaagde sub 1] aan BICC ter beschikking had gesteld om de betalingen in juni te kunnen voldoen. Afgesproken was, aldus [gedaagden], dat het zou worden terugbetaald zodra toegezegde betalingen binnen zouden komen. Ter comparitie is van de zijde van [gedaagden] aangegeven dat het hier ging om een tijdelijk krediet en dat dit niet schriftelijk is vastgelegd. [gedaagde sub 2] heeft daaraan toegevoegd dat er eind mei 2008 een bespreking is geweest, waarin zijn accountant, [naam 1], heeft aangegeven dat BICC een bodemloze put was. [gedaagde sub 2] heeft toen gevraagd hoeveel geld er nog nodig was om alles af te wikkelen. Dat bedrag zou hij dan nog storten. [gedaagde sub 2] heeft ter comparitie niet kunnen aangeven om welk bedrag het precies ging. Volgens hem is het bedrag berekend door [naam 1] en kan het worden afgeleid uit bankafschriften. De rechtbank acht het van belang dat ook deze bankafschriften in het geding worden gebracht. Het gaat dus om de bankafschriften waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] in het kader van een overbruggingskrediet betalingen heeft verricht aan BICC. De rechtbank zal [gedaagden] op de voet van artikel 22 Rv bevelen deze bankafschriften in het geding te brengen. Met betrekking tot de betalingen door BICC aan [uitzendbureau] heeft [gedaagde sub 2] ter comparitie verklaard dat deze betrekking hadden op uitstaande loonverplichtingen. De rechtbank zal [gedaagden] ook bevelen om stukken in het geding te brengen waaruit deze betalingsverplichting van BICC volgt.
4.14.
Met betrekking tot de betalingen door BICC aan [naam 1] en [naam 2] heeft de curator ter comparitie gesteld dat deze zagen op kosten van werkzaamheden die zijn verricht voor [gedaagde sub 1]. Deze kosten blijken uit facturen. Ook deze facturen dienen naar het oordeel van de rechtbank in het geding te worden gebracht, in dit geval door de curator.
4.15.
Indien [gedaagden] en/of de curator niet aan voornoemde bevelen voldoen, zal de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die zij geraden acht.
4.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt [gedaagden] om op de rol van 25 juni 2014 bij akte in het geding te brengen de hiervoor in rechtsoverweging 4.11 tot en met 4.13 genoemde stukken,
5.2.
beveelt de curator om op de rol van 25 juni 2014 bij akte in het geding te brengen de hiervoor in rechtsoverweging 4.14 genoemde stukken,
5.3.
bepaalt dat de zaak daarna weer op de rol zal komen van 23 juli 2014 voor het nemen van een antwoordakte door beide partijen,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
Coll.: MvG