In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft de eiseres, WBC Nijmegen B.V., een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, die niet bij naam is genoemd, met betrekking tot de betaling van meerwerk. De zaak betreft een geschil over de vraag of er een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen voor meerwerk, en of de gedaagde partij de door WBC in rekening gebrachte opdrachten tot meerwerk heeft opgedragen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 5 juni 2013 WBC opgedragen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling kon worden overeengekomen. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, maar de rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen niet voldoende bewijs leveren voor de stelling van WBC. De rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat de gedaagde partij de opdrachten tot meerwerk aan WBC heeft opgedragen, en dat de schriftelijke goedkeuring van de gedaagde noodzakelijk was volgens de tussen partijen gesloten overeenkomst. De vordering van WBC wordt afgewezen, en WBC wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie wordt WBC veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 146.084,07 aan de gedaagde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank wijst ook de vordering tot vergoeding van beslagkosten toe, maar wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af. Het vonnis is uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 19 maart 2014.