ECLI:NL:RBGEL:2014:5508

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
223569
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van meerwerk en bewijsopdrachten in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft de eiseres, WBC Nijmegen B.V., een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, die niet bij naam is genoemd, met betrekking tot de betaling van meerwerk. De zaak betreft een geschil over de vraag of er een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen voor meerwerk, en of de gedaagde partij de door WBC in rekening gebrachte opdrachten tot meerwerk heeft opgedragen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 5 juni 2013 WBC opgedragen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling kon worden overeengekomen. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, maar de rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen niet voldoende bewijs leveren voor de stelling van WBC. De rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat de gedaagde partij de opdrachten tot meerwerk aan WBC heeft opgedragen, en dat de schriftelijke goedkeuring van de gedaagde noodzakelijk was volgens de tussen partijen gesloten overeenkomst. De vordering van WBC wordt afgewezen, en WBC wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie wordt WBC veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 146.084,07 aan de gedaagde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank wijst ook de vordering tot vergoeding van beslagkosten toe, maar wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af. Het vonnis is uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 19 maart 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/223569 / HA ZA 11-1559
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBC NIJMEGEN B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. K.J.J. Kroeze te Enschede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna WBC en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juni 2013
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 november 2013
  • de rolverwijzing van 6 december 2013
  • de conclusie na enquête van WBC
  • de conclusie na enquête van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 5 juni 2013 (hierna: het tussenvonnis).
2.2.
In het tussenvonnis is WBC opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen nader zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling overeengekomen kon worden en dat aan WBC de door WBC in rekening gebrachte opdrachten tot meerwerk zijn opgedragen.
2.3.
Het gaat hier in feite dus om twee bewijsopdrachten. Eerst wanneer WBC bewijst dat partijen nader zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling overeengekomen kon worden
endat aan WBC de door WBC in rekening gebrachte opdrachten tot meerwerk zijn opgedragen, kan de vordering van WBC voor toewijzing in aanmerking komen.
2.4.
Ter uitvoering van de bewijsopdrachten heeft WBC als getuigen doen horen de heren [getuige 1] (hierna: [getuige 1]), [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) en [getuige 4] (hierna: [getuige 4]).
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze getuigenverklaringen niet dat partijen nader zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling overeengekomen kon worden. Geen van de getuigen geeft aan waar, wanneer, tussen wie en op welke wijze dit tussen partijen nadrukkelijk is overeengekomen. Dit is relevant, omdat op grond van de bepalingen uit het bestek, die deel uitmaken van de tussen partijen gesloten overeenkomst, als uitgangspunt geldt dat slechts schriftelijk door [gedaagde] opgedragen meerwerk als een geldige opdracht tot meerwerk kan worden aangemerkt (zie rechtsoverweging 4.11 van het tussenvonnis van 5 december 2012). [gedaagde] heeft in dit verband ook erop gewezen dat voorafgaande goedkeuring en schriftelijke opdracht nodig zijn om de kosten en uitgaven te beheersen. Anders zou zij financiële verplichtingen aangaan boven hetgeen zij mocht verwachten en heeft gebudgetteerd op basis van de aanneemsom. Dat er kennelijk wel over afzonderlijke meerwerkopdrachten is gesproken in bouwvergaderingen, werkoverleggen en/of op de bouw zelf, betekent op zichzelf niet dat partijen in afwijking van de tussen hen gesloten overeenkomst tevens zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling kon worden opgedragen.
2.6.
In de getuigenverklaringen zijn juist verschillende aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat meerwerk inderdaad overeenkomstig de tussen partijen gesloten overeenkomst schriftelijk door [gedaagde] is opgedragen. Zo verklaart [getuige 4], projectleider van [gedaagde] voor het project ZRT te [plaats], dat het meerwerk werd besproken in bouwvergaderingen met de opdrachtgever en in de werkoverleggen met de uitvoerende partijen. Het meerwerk werd tijdens het werkoverleg vastgelegd in de verslagen. Verder verklaart [getuige 4] dat op de bouw wijzigingen werden besproken en dat dan later, tijdens het werkoverleg, werd bezien of dit meerwerk of afgesproken werk betrof. [getuige 2], projectleider van WBC op het project ZRT te [plaats], verklaart dat het meerwerk tijdens bouwvergaderingen aan de orde kwam. Tijdens die vergaderingen werd er een beslissing op genomen. Er werd dan een prijs voor bepaald en het werd vermeld op de meer- en minderwerkstaat. Het meerwerk betrof vaak werk voor onderaannemers. Die werden door [getuige 2] benaderd voor een prijs en die prijs werd vervolgens doorgegeven aan [gedaagde]. Deze prijzen werden vaak gemaild aan [gedaagde], net als de meer- en minderwerkstaten. Vaak werd het daarna per mail bevestigd door [gedaagde], aldus [getuige 2]. Ook [getuige 1] spreekt van meerwerk dat schriftelijk werd bevestigd. Deze verklaringen vallen moeilijk te rijmen met de stelling van WBC dat partijen nader zijn overeengekomen dat meerwerk ook mondeling overeengekomen kon worden. In ieder geval kan op grond van de getuigenverklaringen niet worden geoordeeld dat WBC uit de verklaringen en gedragingen van [gedaagde], overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft mogen afleiden dat meerwerk ook mondeling overeengekomen kon worden.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin bewezen dat aan WBC de door WBC in rekening gebrachte opdrachten tot meerwerk zijn opgedragen.
2.8.
WBC heeft de door haar verrichte (vermeende) meerwerken bij [gedaagde] in rekening gebracht door middel van vier facturen (productie 4 bij dagvaarding). De onderbouwing van deze facturen is terug te vinden in productie 10 van WBC. Dit betreft een omvangrijk overzicht van alle door WBC uitgevoerde meerwerken, inclusief eventuele meer- en minderwerkstaten, tekeningen, correspondentie en verslagen van bouwvergaderingen.
2.9.
Uit de getuigenverklaringen blijkt echter allerminst dat de in productie 10 opgenomen opdrachten tot meerwerk door [gedaagde] aan WBC zijn opgedragen. [getuige 1] en [getuige 4] verklaren hierover niets concreets. Productie 10 is met hen tijdens de enquête ook niet besproken. [getuige 4] verklaart zelfs niet meer te weten wat er allemaal aan meerwerk is overeengekomen, nu dit project jaren geleden is. [getuige 2] heeft tijdens de enquête wel kennisgenomen van productie 10. Hij verklaart dat dit het dossier meer- en minderwerk is en dat het deels door hemzelf op verzoek van [getuige 4] is gemaakt met behulp van de werkvoorbereider. Volgens [getuige 2] is er ook overleg met [getuige 4] geweest over dit dossier en was [gedaagde] bekend met de meeste stukken die in dit dossier zitten. Uit deze verklaring kan echter niet worden afgeleid dat alle in productie 10 opgenomen opdrachten tot meerwerk door [gedaagde] aan WBC zijn opgedragen. [getuige 3] ten slotte heeft tijdens de enquête ook kennisgenomen van productie 10. Hij herkent de meer- en minderwerkstaten die erin zitten, bijvoorbeeld achter volgnummer 1 en 3. Volgens [getuige 3] zijn dit de meer- en minderwerkstaten waar WBC mee werkt. Deze zijn opgemaakt door de werkvoorbereider of de projectleider. Dit zegt echter ook niets over de vraag of ze door [gedaagde] aan WBC zijn opgedragen.
2.10.
Voor zover WBC met haar stelling dat [gedaagde] in redelijkheid geen beroep kan doen op het contractuele schriftelijkheidsvereiste een beroep heeft willen doen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, slaagt dit beroep niet. [gedaagde] stelt terecht dat zij in het kader van de werkzaamheden van het project in [plaats] slechts heeft te gelden als tussenpersoon/hoofdaannemer. ZRT is opdrachtgever en eigenaar van het ziekenhuis waaraan de werkzaamheden hebben plaatsvonden. Eventuele aanvullende werkzaamheden buiten het bestek om ten behoeve van het ziekenhuis baten dan ook uitsluitend ZRT als eigenaar van dat ziekenhuis en niet [gedaagde] als hoofdaannemer.
2.11.
Een en ander leidt tot de conclusie dat WBC niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Daarmee slaagt het subsidiaire verweer van [gedaagde] en dient de vordering van WBC te worden afgewezen.
2.12.
WBC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 3.529,00
- salaris advocaat €
8.000,00(4 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 11.529,00
in reconventie
2.13.
In het tussenvonnis van 5 december 2012 is in rechtsoverweging 4.15 reeds overwogen dat WBC een bedrag van € 146.084,07 aan hoofdsom is verschuldigd aan [gedaagde]. Nu in conventie de vordering van WBC zal worden afgewezen, komt WBC in reconventie geen beroep toe op verrekening. Genoemd bedrag van € 146.084,07 zal thans dan ook worden toegewezen. Een en ander betekent ook dat de gevorderde wettelijke handelsrente toewijsbaar is.
2.14.
[gedaagde] vordert WBC te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, met dien verstande dat het griffierecht voor de behandeling van het verzoekschrift ad € 560,00 zal worden afgewezen, nu dit bedrag wordt geacht te zijn verdisconteerd in het door [gedaagde] in conventie voldane griffierecht. Nu [gedaagde] dit bedrag echter wel heeft voldaan, zal het bedrag door de rechtbank worden teruggestort. De door WBC te vergoeden beslagkosten worden derhalve begroot op € 224,55 voor verschotten en € 1.421,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.421,00).
2.15.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.16.
WBC zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 2.842,00 wegens salaris advocaat (2 punten × factor 1,0 × tarief € 1.421,00).
in conventie en in reconventie
2.17.
Om organisatorische redenen is dit vonnis gewezen door een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden.
2.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.19.
Ten slotte bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt WBC in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 11.529,00,
in reconventie
3.3.
veroordeelt WBC om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 146.084,07 (éénhonderdzesenveertigduizendvierentachtig euro en zeven eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW vanaf de data dat de afzonderlijke vorderingen opeisbaar zijn geworden, telkens tot de dag van algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt WBC in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.645,55, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 25 januari 2012 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verstaat dat de rechtbank een bedrag van € 560,00 zal terugstorten naar [gedaagde] wegens ten onrechte in rekening gebracht griffierecht voor de behandeling van het beslagrekest,
3.6.
veroordeelt WBC in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.842,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
3.8.
veroordeelt WBC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat WBC niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.9.
verklaart de veroordelingen onder 3.2 tot en met 3.4, 3.6 en 3.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.
Coll.: MvG