ECLI:NL:RBGEL:2014:5451

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_7083
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgangsrecht van het nieuwe Boetebesluit socialezekerheidswetten en de toepassing van het sanctieregime voor boetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A.H. Theunissen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser ontving sinds 17 november 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en had van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013 een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Verweerder legde eiser een boete op van € 2.108,66 wegens het niet doorgeven van de inkomsten van zijn partner in de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 april 2013. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond. In een later besluit werd de hoogte van de boete verlaagd naar € 1.655,64, maar eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar oordeelde dat de opgelegde boete niet evenredig was gezien de persoonlijke en financiële omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft de hoogte van de boete herzien en vastgesteld op € 1.094,28, waarbij rekening is gehouden met de overgangsregels van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de schending van de inlichtingenverplichting onbetwist is en dat de boete op basis van het oude en nieuwe boetebesluit correct moest worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/7083

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.A.H. Theunissen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.108,66.
Bij besluit van 30 september 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van
eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 december 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.655,64.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Eiser is verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, zoals voorafgaand bericht, niet
verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak naar een
meervoudige kamer verwezen.
Nadat partijen toestemming hebben verleend voor het achterwege laten van een nadere
zitting, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontvangt sinds 17 november 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013 heeft eiser aanvullend een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Eiser heeft niet aan verweerder doorgegeven dat zijn partner in de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 april 2013 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.
2.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet door te geven dat zijn partner inkomsten uit arbeid genoot vanaf 1 juli 2012.
3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 het bestreden
besluit 1 heeft ingetrokken. Nu verweerder met het bestreden besluit 2 niet volledig
tegemoetgekomen is aan de bezwaren van eiser is het beroep van eiser gezien het bepaalde in
artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het bestreden
besluit 2. Nu is gesteld noch gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het
bestreden besluit 1, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 de hoogte van de boete over de periode
van 1 juli tot en met 30 augustus 2012 ingevolge het Boetebesluit socialezekerheidswetten
zoals dit gold vóór 1 januari 2013 (hierna: Boetebesluit oud) bepaald op de minimum
boete van € 52. Voor de periode van 1 november 2012 tot en met 30 april 2013 heeft
verweerder de boete ingevolge het Boetebesluit socialezekerheidswetten zoals dat geldt sinds
1 januari 2013 (hierna: Boetebesluit nieuw) vastgesteld op de hoogte van het
benadelingsbedrag van € 1.603,64 over die periode. Verweerder heeft in totaal een boete
opgelegd van € 1.655,64.
5.
Eiser stelt, kort samengevat, dat het hem vanwege persoonlijke en financiële
omstandigheden zowel objectief als subjectief niet te verwijten valt dat hij niet tijdig de
inkomsten uit arbeid van zijn partner aan verweerder heeft doorgegeven. Vanwege deze
financiële en persoonlijke omstandigheden acht eiser, gelet op de ernst van de overtreding,
de opgelegde sanctie niet evenredig en verzoekt daarom matiging. Tot slot stelt eiser dat
ingevolge artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(hierna: IVBPR) ook over de maanden november en december 2012 het Boetebesluit oud
had moeten worden toegepast.
6.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser zijn inlichtingen-
verplichting (artikel 12 van de TW) heeft geschonden. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om zijn nalaten niet of minder verwijtbaar te achten nu uit de door eiser aanvoerde persoonlijke en financiële problemen niet kan worden afgeleid dat deze
problemen dermate ernstig waren dat naleving van de inlichtingenverplichting niet kon
worden verwacht. Evenmin heeft verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd een dringende reden hoeven te zien om geheel of gedeeltelijk van boeteoplegging af te zien.
Verweerder was daarom gehouden een boete op te leggen (artikel 14a van de TW).
7.
De rechtbank stelt vast dat de schending van de inlichtingenverplichting in de
tweede periode, die onbetwist is ingegaan op 1 november 2012, ook na 31 januari 2013 is
voortgezet, zodat ingevolge artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving
en sanctiebeleid het Boetebesluit nieuw van toepassing is voor het bepalen van de hoogte van
de boete over de periode van 1 november 2012 tot en met 30 april 2013. De rechtbank kan
zich evenwel niet verenigen met de berekening van de hoogte van de boete conform het
Boetebesluit nieuw voor de maanden november en december 2012. Naar het oordeel van
de rechtbank vloeit uit het bepaalde in artikel 15 van het IVBPR voort dat over de periode
vóór 1 januari 2013 bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan moet worden van
het dan toepasselijke regime (Boetebesluit oud), oftewel 10% - in plaats van 100% - van het
benadelingsbedrag, met een minimum van € 52.
8.
Niet in geschil is dat het benadelingsbedrag over de maanden november en
december 2012 € 456,96 bedraagt. Nu 10% van dit bedrag minder is dan de minimum boete
van € 52 dient derhalve voor die maanden het boetebedrag vastgesteld te worden op € 52.
Voor de periode januari 2013 tot en met april 2013 bedraagt de boete ingevolge het
Boetebesluit nieuw 100% van het benadelingsbedrag dat, blijkens verweerders onbetwiste
opgave van 21 mei 2014, € 990,28 (€ 254,91 + € 231,64 + € 254,91 + € 248,82) bedraagt. De
totale boete komt dan op € 1.094,28 (€ 52 + € 52 + € 990,28). De rechtbank acht deze
lagere boete, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, de duur van de overtreding en
eisers persoonlijke omstandigheden, niet onevenredig.
9.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 en zal met
inachtneming van het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien. De
rechtbank zal het primaire besluit herroepen en de hoogte van de boete vaststellen op
€ 1.094,28.
10.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, voor zover als gevolg van deze uitspraak sprake is van onverschuldigde betaling door eiser. Voor de wijze waarop verweerder de rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente is de dag, waarop eiser het eventueel teveel betaalde bedrag aan boete, zijnde maximaal het verschil tussen € 2.108,66 en € 1.094,28, aan verweerder heeft betaald tot het moment van restitutie van dat onverschuldigd betaalde bedrag door verweerder.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.704,50 (zijnde 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van aanvullende gronden naar aanleiding van het bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet voorts aanleiding om te gelasten dat verweerder het griffierecht van eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt de bestuurlijke boete op € 1.094,28;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade als verwoord in rechtsoverweging 10;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep ten bedrage van € 1.704,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, mr. E.M. Vermeulen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van drs. G. Sassen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.