In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, een eenmanszaak drijvende ondernemer, in geschil is over de aftrekbaarheid van advocaatkosten in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Eiser had een aanslag ontvangen van de Belastingdienst, waarbij een deel van zijn opgevoerde advocaatkosten niet werd geaccepteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2008 een belastbaar inkomen uit werk en woning had van € 35.205 en dat hij € 12.109 aan advocaatkosten als zakelijke kosten had opgevoerd. De Belastingdienst had deze kosten niet geaccepteerd, wat leidde tot een vermindering van de aanslag.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiser bezwaar had gemaakt tegen de aanslag en de daaropvolgende uitspraak op bezwaar. Tijdens de zittingen is eiser verschenen, maar zijn verzoek tot wraking van de rechters werd afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de advocaatkosten onderzocht, waaronder de aard van de werkzaamheden van eiser en de relatie tussen de kosten en zijn onderneming. Eiser heeft geen facturen overgelegd voor de kosten die hij had opgevoerd, en de rechtbank oordeelde dat de kosten niet aannemelijk waren gemaakt als zakelijke kosten van de eenmanszaak.
Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel beoordeeld. Eiser stelde dat hij erop vertrouwde dat de Belastingdienst in eerdere jaren soortgelijke kosten had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een weloverwogen standpuntbepaling van de Belastingdienst en dat eiser niet kon aantonen dat hij recht had op aftrek van meer kosten dan door de Belastingdienst was toegestaan. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de beschikking heffingsrente in stand blijven.