In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder over de tijdelijke verhuur van een woonboerderij op basis van de Leegstandswet. De verhuurder, [eiser], vorderde ontruiming van het gehuurde na afloop van de huurperiode van twee jaar, maar de kantonrechter wees deze vordering af. De rechter oordeelde dat de huurders, [gedaagde], huurbescherming genieten omdat de woning niet leeg stond ten tijde van de huurovereenkomst en niet is voldaan aan de formele eisen van artikel 16 van de Leegstandswet.
De procedure begon met een tussenvonnis van 5 maart 2014 en een comparitie van partijen op 16 juni 2014. De huurovereenkomst was aangegaan voor de periode van 1 juni 2012 tot 31 mei 2014, met de voorwaarde dat de Gemeente Zevenaar een vergunning verleende voor de tijdelijke verhuur. De verhuurder vorderde ook ontbinding van de huurovereenkomst wegens overlast en het niet verrichten van overeengekomen werkzaamheden door de huurder. De kantonrechter stelde vast dat de huurder niet als goed huurder had gehandeld, maar dat de verhuurder onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde overlast.
De rechter gaf de verhuurder de gelegenheid om bewijs te leveren van de gestelde bedreigingen en overlast door de huurder. De beslissing werd aangehouden, en de partijen werden uitgenodigd om hun standpunten verder toe te lichten in een volgende zitting. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om te voldoen aan de wettelijke vereisten van de Leegstandswet om huurbescherming te kunnen ontlopen.