In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een herhaald verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een stichting en een werkneemster, die sinds 1 augustus 2008 in dienst was. De werkneemster, die als begeleider nachtdienst werkte, was betrokken bij een incident met een bewoner van de zorginstelling, waarbij de bewoner een schaafwond opliep. Eerder, op 27 november 2013, had de kantonrechter een ontbindingsverzoek van de stichting afgewezen, omdat de betrokken medewerkers naar beste weten hadden gehandeld. Na deze afwijzing heeft de stichting mediation aangeboden, maar de werkneemster en de stichting konden geen oplossing vinden, wat leidde tot het huidige ontbindingsverzoek.
De stichting stelde dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk, omdat de mediation niet het gewenste effect had gehad. De werkneemster voerde verweer en vroeg subsidiair om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een vergoeding. De kantonrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten waren die een ontbinding rechtvaardigden, en dat de stichting niet in staat was gebleken om de eerdere beschikking op waarde te schatten. De kantonrechter benadrukte dat de werkneemster nog steeds belang hechtte aan voortzetting van het dienstverband, wat leidde tot de afwijzing van het ontbindingsverzoek.
De kantonrechter concludeerde dat de stichting de kosten van de procedure moest betalen, omdat zij als in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De beslissing werd genomen met de overweging dat de werkneemster recht had op een integrale proceskostenvergoeding, gezien de onnodige juridische kosten die zij had moeten maken. Het verzoek van de werkneemster tot ontbinding werd niet beoordeeld, omdat de voorwaarde waaronder het was gedaan niet was vervuld.