In deze zaak vorderde de rechtspersoon naar buitenlands recht, aangeduid als [eiseres], een bedrag van € 300.000,00 van de gedaagde, die in de procedure werd aangeduid als [gedaagde]. De vordering was gebaseerd op een lening die door [eiseres] aan [gedaagde] was verstrekt. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 25 juni 2014 vonnis gewezen in deze civiele zaak. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een dwingende bewijskracht van de onderhandse akte, zoals bedoeld in artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] op basis van de overgelegde bewijsstukken, waaronder e-mails en getuigenverklaringen, niet had aangetoond dat er andere afspraken waren gemaakt die de terugbetaling van de lening zouden uitsluiten.
De procedure begon met een tussenvonnis van 27 maart 2013, waarin [eiseres] bewijs was opgedragen van haar stelling dat [gedaagde] uiterlijk op 31 december 2011 het bedrag van € 300.000,00 diende terug te betalen. De rechtbank heeft in het vonnis van 25 juni 2014 vastgesteld dat [eiseres] in haar bewijsvoering is geslaagd. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de inhoud van de e-mails als consistent en ondersteunend voor de vordering van [eiseres] beoordeeld. De rechtbank heeft ook de rol van de notaris in de ondertekening van de overeenkomst besproken, maar heeft geen handschriftdeskundige benoemd, omdat de bewijsvoering voldoende was.
De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. De rechtbank heeft ook de beslagkosten toegewezen en de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer.