Uitspraak van de meervoudige kamer van
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. F. Postma),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld te Barneveld, verweerder.
Bij schrijven van 14 april 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat met ingang van 1 juni 2011 een stadsbouwmeester wordt benoemd, die de gemeentelijke bouwplannen per genoemde datum gaat toetsen. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat door de benoeming van de stadsbouwmeester de werkzaamheden van de gemeentelijke welstandscommissie met ingang van 1 juni 2011 stoppen en dat daarmee tevens de werkzaamheden van eiser als lid van die commissie per genoemde datum eindigen.
Hiertegen is door eiser bezwaar gemaakt.
Tegen het beweerdelijk niet tijdig beslissen op dit bezwaar heeft eiser beroep ingesteld. Daarbij is de rechtbank gevraagd toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 juli 2013 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak genummerd 13/2990. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Hoekstra, werkzaam bij verweerders gemeente. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
1. De rechtbank stelt vast dat eiser procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft behouden, aangezien hij gelijktijdig heeft gevraagd toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb.
2. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indien van het bezwaarschrift is verstreken.
3. De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat verweerder de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn heeft overschreden, dat eiser verweerder na afloop van de beslistermijn, laatstelijk op 4 juni 2013, met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke heeft gesteld, dat verweerder niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling heeft beslist en dat het beroep na afloop van deze twee weken-termijn is ingesteld. Hieruit volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit gegrond is.
4. Niet in geding is dat verweerder de maximale dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank stelt de dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op € 1.260.
Ten aanzien van het bestreden besluit
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet aan het beroep tegemoet komt. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom mede betrekking op het bestreden besluit.
6. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat verweerder in het kader van bezuinigingen op het welstandstoezicht heeft besloten de welstandscommissie per 1 juni 2011 af te schaffen. Daarvoor in de plaats zal in beperkte mate een bouwmeester worden ingezet. Hiertoe zijn de Bouwverordening Barneveld 1993 en de Welstandsnota 2007 gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat eiser zijn werkzaamheden als lid van de welstandscommissie niet meer kan uitvoeren. Verweerder is van mening dat hij niet gehouden is aan eiser een vergoeding voor gederfde inkomsten te verstrekken, omdat inherent aan de commissiewerkzaamheden is dat deze tijdelijk van aard zijn, eiser tijdig op de nieuwe situatie heeft kunnen anticiperen en niet aannemelijk is gemaakt dat eiser onevenredig door het besluit is getroffen.
7. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is architect en was blijkens het benoemingsbesluit van 9 oktober 2008 (hierna: het benoemingsbesluit) met ingang van 1 januari 2009 en voor de jaren 2009, 2010 en 2011 benoemd tot lid van de welstandscommissie. In 2011 was eiser benoemd als reserve lid en in 2009 en 2010 was hij actief lid. Nadat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 14 april 2011, hebben partijen allereerst getracht tot een minnelijke oplossing te komen, hetgeen niet is gelukt. Eiser heeft terzake van zijn beweerdelijke vordering tot schadevergoeding de gemeente Barneveld en verweerder gedagvaard. Bij vonnis van 8 februari 2012 heeft de kantonrechter eiser niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Gelet op artikel 70, tweede lid, van het Wet van Burgerlijke Rechtsvordering heeft verweerder derhalve eiser terecht in zijn bezwaar ontvangen.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder gehouden is hem een vergoeding in verband met inkomstenderving groot € 22.078,42 te verstrekken. Daartoe heeft eiser allereerst een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Eiser beroept zich op toezeggingen dat hij gedurende heel 2011 als actief lid ingeroosterd stond. In een gesprek eind 2010 is hem namens verweerder gevraagd of hij in 2011 als actief lid wilde plaatsnemen in de welstandscommissie, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar het benoemingsbesluit en naar het zittingsrooster van 2011.
Uit de tot de gedingstukken behorende brief van verweerder aan eiser van 23 juni 2011 is de rechtbank gebleken dat eiser tot 1 juni 2011 als reserve lid zitting zou nemen in de welstandscommissie. Zoals namens verweerder ter zitting is toegelicht, was ten tijde van het rondsturen van het zittingsrooster, eind 2010, nog niet duidelijk wanneer de Raad van de gemeente Barneveld zou besluiten omtrent de beëindiging van de welstandscommissie. Gelet op het benoemingsbesluit en de brief van 23 juni 2011 verbindt de rechtbank daarom aan het zittingsrooster niet de gevolgen die eiser hieraan gehecht wil zien.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank verder gebleken dat eiser eind 2010 op de hoogte is geraakt van de voorgenomen beëindiging van de werkzaamheden van de welstandscommissie per 1 juni 2011.
De rechtbank stelt voorop dat eiser voldoende tijd heeft gehad om te anticiperen op de beëindiging van zijn werkzaamheden, zodat in zoverre van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake is en dat hij overigens ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig zwaar is getroffen door de beëindiging van zijn benoeming. Verweerder is daarom niet verplicht aan eiser een vergoeding voor gederfde inkomsten te verstrekken. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de AbRvS. Anders dan eiser heeft betoogd, doet de omstandigheid dat de betrokkene in de zaak die aan voormelde uitspraak ten grondslag ligt, zelf het werk wilde neerleggen, aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond faalt.
9. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de voorzitter van de commissie van verweerder een vergoeding heeft ontvangen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de uitspraak van de AbRvS van 9 juni 2010 niet gehouden is tot verstrekking van een vergoeding. Toen verweerder nog niet op de hoogte was van genoemde uitspraak heeft hij uit coulance aan de voorzitter een vergoeding verstrekt.
De rechtbank onderschrijft dat in het licht van voornoemde uitspraak verweerder rechtens niet gehouden was een vergoeding te verstrekken en deze handeling moet worden geduid als een handeling uit coulance. Gelet hierop was verweerder niet gehouden ook aan eiser een vergoeding te verstrekken, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in de laatste alinea van rechtsoverweging 8. De beroepsgrond faalt.
10. Omdat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor het overige is het beroep ongegrond.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 243,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,25).
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond:
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 160 aan hem
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 243,50;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, mr. J.J. Penning en
mr. D.J. Post, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.