ECLI:NL:RBGEL:2014:3941

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_6027
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over stakingswinst en melkquotum in het kader van de WAZ

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een melkveehouder, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin werd vastgesteld dat zijn verkoopopbrengst van het economisch belang van het melkquotum geen stakingswinst betreft. Eiser ontving sinds 2003 een WAZ-uitkering, maar moest een bedrag van € 9.723,60 terugbetalen wegens teveel ontvangen uitkering. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, waarna eiser in beroep ging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn melkveehouderij sinds 1967 heeft uitgeoefend en dat hij per 1 januari 2007 zijn onderneming heeft omgezet in een vennootschap onder firma. Eiser en zijn echtgenote hebben een deel van hun melkquotum verkocht, waarbij eiser een opbrengst van € 65.328,00 heeft gerealiseerd. De rechtbank oordeelt dat de verkoopopbrengst deel uitmaakt van de winst uit onderneming, maar dat deze niet als stakingswinst kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de hoofdregel van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat gegevens die aan de Belastingdienst zijn verstrekt, als uitgangspunt dienen voor besluiten van verweerders, tenzij het tegendeel ondubbelzinnig kan worden aangetoond.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat de verkoopopbrengst als stakingswinst moet worden gekwalificeerd. De overdracht van het economisch belang in het melkquotum heeft niet geleid tot een zelfstandig gedeelte van de onderneming. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/6027

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigden: A.W. de Beer en J. Gorter),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) niet wordt uitbetaald en dat eiser een bedrag van € 9.723,60 aan teveel ontvangen uitkering over deze periode moet terugbetalen.
Bij besluit van 5 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. De gemachtigden van eiser zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft sinds 1967 een melkveehouderij uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak. Per 1 januari 2003 is eisers onderneming voortgezet in maatschapsverband met zijn echtgenote. Met ingang van 7 april 2003 heeft verweerder aan eiser een WAZ-uitkering toegekend. Per 1 januari 2007 is de maatschap omgezet in een vennootschap onder firma [naam vof], met als vennoten eiser, zijn echtgenote en zoon. Door eiser en zijn echtgenote is het economisch belang van het melkquotum onder voorbehoud van stille reserves ingebracht in de VOF. Vervolgens is in 2007 en 2010 een deel van het melkquotum verkocht aan een derde. Daarbij hebben eiser en zijn echtgenote een gedeelte van de door hen voorbehouden stille reserves gerealiseerd. Op 21 oktober 2011 heeft een aanpassing plaatsgevonden van de akte van de vennootschap onder firma. Daarbij is eisers aandeel, alsook het aandeel van de zoon, in het economisch belang in het melkquotum verkocht aan de echtgenote van eiser, die vanaf dat moment het hele resterende (economisch belang in het) melkquotum buitenvennootschappelijk houdt en het gebruik en genot daarvan inbrengt in de VOF tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding, ter grootte van de afschrijving op het melkquotum. Eisers opbrengst van de verkoop van zijn economisch belang bedraagt € 65.328,00.
2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopopbrengst van eisers economisch belang van het melkquotum deel uitmaakt van zijn winst uit onderneming. Eveneens is niet in geschil dat de winst uit onderneming kan worden geanticumuleerd op de voet van artikel 58 van de WAZ, behoudens voor zover er sprake is van stakingswinst zoals bedoeld in - onder meer - artikel 3.78, derde lid, onder b, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Tussen partijen is enkel in geschil of verweerder terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat eisers verkoopopbrengst van het economisch belang van het melkquotum geen stakingswinst betreft.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling
3.
De rechtbank stelt voorop dat in vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de hoofdregel is neergelegd dat de door een betrokkene aan de Belastingdienst verstrekte - en door deze aanvaarde - gegevens doorgaans ook door verweerder tot uitgangspunt worden genomen bij het nemen van besluiten als de onderhavige en dat dit slechts anders is indien ondubbelzinnig zou worden aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de situatie zoals deze is opgegeven aan de Belastingdienst (zie CRvB 19 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5666). Eiser beroept zich op deze hoofdregel en stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst het bedrag van € 65.328,00 als stakingswinst heeft geaccepteerd en dat verweerder dit fiscale oordeel zou moeten volgen. Verweerder betwist echter dat de Belastingdienst het genoemde bedrag als stakingswinst heeft aangemerkt nu op het door verweerder van de Belastingdienst ontvangen renseignement het bedrag niet in de rubriek “stakingswinst” is vermeld, maar in de rubriek “quota”. De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst het in totaal aangegeven bedrag aan winst uit onderneming niet heeft gecorrigeerd, echter nu er in de betreffende aangifte geen stakingsfaciliteiten zijn geclaimd is er in fiscaal opzicht geen belang om een deel van de aangegeven winst uit onderneming afzonderlijk te kwalificeren als stakingswinst. Eisers gemachtigden hebben dit desgevraagd ter zitting erkend. Gelet op het van de Belastingdienst afkomstige renseignement is de rechtbank van oordeel dat uit het niet corrigeren van de aangegeven winst uit onderneming, niet de conclusie kan worden getrokken dat deze het bedrag van € 65.328,00 als stakingswinst heeft geaccepteerd, zodat de hiervoor bedoelde hoofdregel naar het oordeel van de rechtbank hier niet van toepassing is. Dit betekent dat eiser, die stelt dat bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ een bedrag van € 65.328,00 als stakingswinst buiten beschouwing dient te blijven, hiervan de bewijslast draagt.
Met betrekking tot de overdracht van het melkquotum
4.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 16 oktober 1985, nr. 23.025, ECLI:NL:HR:1985:AW8175 (onder 4, blz. 1764, van regel 44 af):
"Van een gedeeltelijk staken van een onderneming en van liquidatie van een gedeelte van een onderneming kan worden gesproken indien een gedeelte, dat in de onderneming een zekere zelfstandigheid heeft, en tevens indien een gedeelte van een onderneming, dat naar zijn aard een zelfstandige onderneming kan vormen, wordt gestaakt, ook indien de onderneming als geheel bezien niet wordt ingekrompen. Wel is vereist dat niet in onmiddellijke samenhang met die staking zodanig gelijksoortige activiteiten zijn geëntameerd dat de onderneming, economisch gezien, dezelfde is gebleven. (...) Van een gedeeltelijk staken van een onderneming en van liquidatie van een gedeelte van een onderneming kan buiten de hierboven bedoelde gevallen worden gesproken in het geval dat de onderneming binnen een kort tijdsverloop in belangrijke mate en duurzaam is ingekrompen. (...)".
5.
Gelet op - onder meer - het hiervoor genoemde arrest is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Anders dan eiser betoogt, is met de overdracht van het aandeel in het economisch belang in het melkquotum niet een zelfstandig gedeelte van eisers onderneming overgedragen. In de door eiser aangehaalde arresten was naast de melkveehouderij ook sprake van respectievelijk varkenshouderij en akkerbouw, zodat in die gevallen de melkveehouderij een zekere zelfstandigheid genoot. Eisers onderneming omvat uitsluitend de melkveehouderij, zodat geen sprake is van een zelfstandig gedeelte. Bovendien heeft eisers’ echtgenote tegelijkertijd met de overdracht van het economisch belang aan haar het gebruik en genot hiervan weer ingebracht in de VOF. In economisch opzicht is de onderneming precies hetzelfde gebleven. Dat eiser thans een vergoeding betaalt aan zijn echtgenote ter grootte van de afschrijving kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van staking van een zelfstandig gedeelte van de onderneming.
6.
Eisers beroep op onderdeel 6 van het Besluit van 13 oktober 2010, nr. DGB2010/198M, BNB 2010/33 kan hem niet baten. Nog daargelaten het feit dat eiser de juridische eigendom van het melkquotum behoudt, is de goedkeuring van de minister van Financiën gegeven voor de toepassing van de artikelen 3.59, 3.62 en 3.63 van de Wet IB 2001 en ziet derhalve niet op de onderhavige situatie. Gelet op het goedkeurende karakter van het besluit dient het beperkt te worden uitgelegd en kan niet mede op eisers situatie van toepassing worden geacht.
7.
Gelet op het hiervoor overwogene is van staking van (een zelfstandig deel van) de onderneming geen sprake. De gerealiseerde opbrengst van de € 65.328,00 kan daarom niet als stakingswinst worden aangemerkt en dient bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ daarom niet buiten beschouwing te blijven. Het beroep is ongegrond.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.C. van Dinther, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.