ECLI:NL:RBGEL:2014:3781

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_6661
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot onderhoud van watergangen en last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel, en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hem een preventieve last onder dwangsom was opgelegd in het kader van de onderhoudsplicht van de Keur Waterschap Rivierenland 2009. Dit besluit volgde op eerdere besluiten waarbij eiser niet tijdig aan zijn onderhoudsplicht had voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigenaren van aangrenzende percelen verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de watergang. Eiser betoogde dat verweerder onredelijk onderscheid maakte tussen situaties met eenjarig gewas en zijn situatie, waarin aan één kant eenjarig gewas stond. De rechtbank oordeelde echter dat de verplichting tot onderhoud voor eiser bleef bestaan, ongeacht de omstandigheden aan de andere zijde van de watergang. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder geen last onder dwangsom kon opleggen aan eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van perceeleigenaren voor het onderhoud van watergangen en de mogelijkheid van het opleggen van een last onder dwangsom bij niet-naleving van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6661

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.A.J. Hendriks),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenlandte Tiel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een preventieve last onder dwangsom opgelegd in het kader van de onderhoudsplicht van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 (hierna: de Keur).
Bij besluit van 3 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.G.P.M. van de Mortel en R. Drost.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is eigenaar van het perceel kadastraal bekend[kadastrale aanduiding]. De aan de westzijde van dat perceel gelegen sloot, een B-watergang, was in de jaren 2011 en 2012 ten tijde van schouw van 1 november van het betreffende jaar, nog niet onderhouden.
2.
Verweerder heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat in 2011 is besloten om een nieuwe sanctiemaatregel in te voeren voor de zogenaamde maaischouw. Hiermee wordt beoogd de bewustwording ten aanzien van de onderhoudsplicht te vergroten. Normaal gesproken wordt, als bij de schouw van 1 november wordt geconstateerd dat het onderhoud nog niet is gepleegd, een last onder bestuursdwang opgelegd. De nieuwe sanctiemaatregel houdt in dat indien een onderhoudsplichtige twee achtereenvolgende jaren niet vóór 1 november aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan, een dwangsom wordt opgelegd voor het derde jaar, inhoudende dat een dwangsom wordt verbeurd als in het derde jaar niet vóór de schouwdatum aan de onderhoudsplicht is voldaan. Indien de last betrekking heeft op minder dan vijf kadastrale percelen, zoals bij eiser het geval is, bedraagt de dwangsom € 250,-. Door verweerder wordt hierop alleen een uitzondering gemaakt indien aan beide zijden van de watergang eenjarige gewassen worden geteeld. Verweerder heeft toegelicht dat de reden daarvan is gelegen in de ervaring dat eenjarige gewassen in de regel altijd worden geoogst voor de door verweerder te verrichten herschouw. In dat uitzonderingsgeval wordt geen last onder dwangsom opgelegd, maar net als in de eerdere jaren pas een last onder bestuursdwang als is geconstateerd dat het onderhoud niet tijdig heeft plaatsgevonden.
Nu in 2011 en 2012 aan eiser een last onder bestuursdwang is opgelegd omdat niet tijdig aan de onderhoudsplicht was voldaan en geen sprake is van eenjarige gewassen aan beide zijden van de sloot, heeft verweerder aan eiser voor 2013 een last onder dwangsom opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.
Ingevolge artikel 61, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Op grond van artikel 5:32 van de Awb kan verweerder in plaats van het opleggen van een last onder bestuursdwang, ook een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur de legger vast waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.
Ingevolge artikel 2.4 van de Keur zijn onderhoudsplichtig diegenen, die in de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken zijn aangewezen.
De betreffende sloot is in de legger als B-water aangemerkt en in de legger zijn de eigenaren van de aangrenzende percelen aangewezen als onderhoudsplichtigen.
Ingevolge artikel 2.8 van de Keur zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen verplicht tot het daaruit verwijderen van begroeiingen en afval, tot het in stand houden van die oppervlaktewaterlichamen en tot het onderhouden van begroeiingen, dienstig aan de waterhuishoudkundige functies die aan die oppervlaktewaterlichamen zijn toegekend.
4.
Eiser betoogt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. Daartoe voert hij ten eerste aan dat verweerder een onredelijk onderscheid maakt tussen de situatie waarin aan beide zijden van een watergang eenjarig gewas staat en zijn situatie, waarin aan één kant eenjarig gewas staat en het niet mogelijk is om de watergang van de andere zijde machinaal te onderhouden.
5.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Uitgangspunt is dat de eigenaren van beide aangrenzende percelen, elk afzonderlijk, verantwoordelijk zijn voor het onderhoud. Dat op grond van de door verweerder gevoerde gedragslijn niet van de eigenaar van een perceel met eenjarig gewas wordt verlangd dat deze de watergang vóór de datum van de eerste schouw vanaf zijn zijde onderhoudt, heeft geen gevolgen voor de op eiser rustende verplichting, nu hij geen eenjarig gewas teelt. Dat eisers boomgaard zo dicht op de sloot is gesitueerd dat machinaal onderhoud vanaf zijn zijde niet mogelijk is komt voor zijn rekening. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder aan eiser geen last onder dwangsom kon opleggen. Of verweerder deze last óók aan de eigenaar van het overliggende perceel met het eenjarige gewas kon opleggen doet in dat verband niet ter zake.
6.
Hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht faalt evenzeer. Dat verweerder door één uitzondering toe te laten gehouden zou zijn om verdere uitzonderingen toe te laten, kan niet worden gevolgd nu verweerder zowel de reden voor de gemaakte uitzondering voor eenjarige gewassen, als de reden voor het niet maken van meer uitzonderingen afdoende heeft gemotiveerd. Dat eiser en zijn buurman de sloot altijd wel vóór de tweede schouwdatum hebben onderhouden maakt evenmin dat van het opleggen van een dwangsom moest worden afgezien nu één van de redenen voor de nieuwe sanctiemaatregel juist was om minder vaak te hoeven herschouwen.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. L.M. Vogel en
mr. H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.