Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 21 mei 2013, BY3151) volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechtbank die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. Nu het gaat om de door de rechtbank op te leggen straf, is het moment waarop de rechtbank zich er van moet vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen ook het moment van de strafoplegging. De rechtbank zal derhalve, in tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, en in overeenstemming met de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2013 (zie ECLI:NL:GHARL:2013:6858) een toetsingex nunchanteren. In de onderhavige zaak is er sprake van een beschikking d.d. 15 juni 2009 waarin verdachte op grond van artikel 67 van de Vw 2000 tot ongewenst vreemdeling wordt verklaard. Op grond van artikel 67 jo. artikel 61 van de Vw 2000 kan de tot ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en moet hij Nederland uit eigen beweging te verlaten. De beschikking tot ongewenst verklaring van verdachte bevat een verkorte vertrektermijn van 24 uur op grond van artikel 62, tweede lid, onder c, van de Vw 2000, namelijk in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid. De verkorte vertrektermijn komt – gebaseerd op dezelfde gronden – terug in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Op grond van het voorgaande merkt de rechtbank de beschikking strekkende tot ongewenst verklaring aan als een terugkeerbesluit zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn, met een verkorte vertrektermijn op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte is gepresenteerd bij de vertegenwoordiging van Azerbeidzjan, de Russische Federatie en Oekraïne, waarbij ook steeds een tijdelijk reisdocument, een laissez passer, voor verdachte is aangevraagd. Deze aanvragen zijn niet gehonoreerd. Verder is gebleken dat aan verdachte ingevolge artikel 59 van de Vw 2000 op 28 augustus 2013 de maatregel van bewaring is opgelegd. Deze maatregel is vervolgens op 9 oktober 2013 opgeheven.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat alle stappen uit de terugkeerprocedure, op het moment van strafoplegging, zijn doorlopen. Zoals hiervoor onder 2a al is overwogen heeft de rechtbank bovendien vastgesteld dat er op dit moment geen procedures (meer) lopen.
De Terugkeerrichtlijn verzet zich dan ook niet tegen oplegging van een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
De rechtbank oordeelt, zoals gebruikelijk in soortgelijke zaken en in lijn met de eis van de officier van justitie, dat voor de afdoening van de onderhavige zaak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden passend en geboden is.