ECLI:NL:RBGEL:2014:3513

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_7051
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van een perceel in Apeldoorn

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het maken van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van een perceel in Apeldoorn. Eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, stelden dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege strijd met het bestemmingsplan en onvoldoende motivering van de verkeersveiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college eerder een vergunning had verleend, maar dat deze was vernietigd door de rechtbank Zutphen vanwege onvoldoende onderzoek naar de verkeersveiligheid. Na een nieuw akoestisch onderzoek concludeerde de Omgevingsdienst Veluwe IJssel dat er geen sprake was van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder, waarna het college opnieuw een vergunning verleende. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgronden in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet van toepassing waren, en dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen verlenen. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eisers en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak voor eisers om hun stellingen te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/7051

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers], eisers

(gemachtigde: mr.ir. J.A.M. van der Lee),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, te Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het maken van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [perceel].
Bij besluit van 27 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Eisers zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Voorts is [naam] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J. Groeneveld.

Overwegingen

1.
Op een eerdere aanvraag van [vergunninghouder] voor een omgevingsvergunning voor het maken van uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [perceel] heeft verweerder positief beslist bij besluit van 23 augustus 2011. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 23 augustus 2011 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 28 augustus 2012 (AWB 12/2017) heeft de rechtbank Zutphen, nevenzittingsplaats Arnhem, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2011 gegrond verklaard, het besluit van
23 augustus 2011 herroepen, de aangevraagde vergunning geweigerd en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het belang van een veilig en doelmatig gebruik van het [naam straat] in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning tot het uitwegen op het [naam straat] nu de vergunning leidt tot een verhoging van het aantal verkeersonveilige situaties op de T- kruising [naam straten]. Deze zijn te voorkomen, aldus de rechtbank, door het verrichten van een geringe investering, te weten het aanleggen van passeerstroken, maar daartoe is verweerder niet bereid.
In genoemde uitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen dat verweerder niet heeft onderzocht of sprake is van een reconstructie van de weg in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en dat verweerder in het bestreden besluit aan dit onderdeel van het bezwaar geen aandacht heeft besteed, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.
Op 12 november 2012 heeft [vergunninghouder] wederom een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het maken van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [perceel]. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag een akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh laten verrichten door de Omgevingsdienst Veluwe IJssel. In het onderzoek van deze dienst van 27 mei 2013 wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het hebben van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [perceel]. Aan deze vergunning heeft verweerder de voorschriften verbonden dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van deze vergunning op kosten van de vergunninghouder passeerstroken dienen te worden aangelegd die geschikt zijn voor zwaar vrachtverkeer, zonder dat er vervorming van het wegdek plaats vindt en dat er een verkeersspiegel dient te worden geplaatst.
3.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, een zodanige bepaling als een verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat.
4.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
5.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Apeldoorn (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg. Het derde lid bepaalt dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
6.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV volgt dat een vergunning alleen kan worden geweigerd indien één of meer van de daar genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Is dit niet het geval, dan is verweerder gehouden de vergunning te verlenen.
7.
Blijkens het beroepschrift stellen eisers zich op het standpunt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het bestemmingsplan dan wel wegens het ontbreken van de voor de reconstructie van de weg benodigde onderzoeken en afwegingen, dan wel wegens onvoldoende motivering en onderbouwing dan wel wegens strijd met gedane toezeggingen. Volgens eisers hadden bedoelde onderzoeken betrekking moeten hebben op alternatieve ontsluitingen, omdat zij door de sterk toenemende stroom vrachtverkeer over het [naam straat] een zeer sterke verslechtering van hun leefomgeving ervaren.
Eisers hebben ter zitting nog aangevoerd dat, ook al worden er passeerstroken aangelegd, de verkeerssituatie dan nog onveilig blijft. De vergunning had op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder b, van de APV geweigerd moeten worden.
8.
Bij de beoordeling of de in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder b, van de APV opgenomen weigeringsgrond zich voordoet, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De beoordeling van verweerder moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst.
9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze weigeringsgrond zich in dit geval niet voordoet. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het advies van Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN) van 14 november 2011 ten grondslag ligt aan de verleende uitwegvergunning en dat zijn verkeerskundige zich kan vinden in het advies. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het advies van VVN volgt dat het voor de goede verkeersontwikkeling gewenst is om de [naam straat] te voorzien van passeerstroken. Voor de verkeersveiligheid is het voorts gewenst dat één van die stroken kort bij de Voorsterweg wordt gerealiseerd, zodat gevaarlijke manoeuvres op de [naam straat] door vrachtwagenchauffeurs achterwege kunnen blijven. Uit een aanvullend advies van VVN volgt dat onveilig rijgedrag van vrachtwagenchauffeurs wordt voorkomen door de aanleg van de passeerstrook en het plaatsen van een spiegel. Voorts zullen vrachtwagens door de toename van verkeer door de extra ontsluitingen op de [naam straat] vaker op elkaar moeten wachten, maar dit zal niet direct leiden tot grotere verkeersonveiligheid, aldus VVN.
De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zijn oordeel over de verkeersveiligheid niet op dit advies heeft mogen baseren.
Bovendien hebben eisers hun standpunt dat de verkeerssituatie blijvend onveilig is, ondanks de passeerstroken en spiegels, niet onderbouwd. De beroepsgrond faalt derhalve.
10.
Verder is niet gesteld dat de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a, c en d, van de APV zich voordoen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder gehouden was de uitwegvergunning te verlenen.
11.
Ten aanzien van het betoog van eisers dat de uitwegvergunning en de aanleg van de passeerstroken in strijd zou zijn met de Wgh en het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat een uitwegvergunning slechts kan worden geweigerd, indien zich een of meer van de artikel 2.1.5.3, derde lid, genoemde weigeringsgronden voordoen. Nu strijdigheid met de Whg en het bestemmingsplan geen weigeringsgronden in de zin van dat artikellid zijn, kan de beoordeling hiervan niet in deze procedure aan de orde komen. De overige beroepsgronden slagen, in het licht van het toetsingskader van de APV, evenmin.
De rechtbank voegt aan het bovenstaande nog toe dat verweerder heeft onderzocht of er sprake was van een reconstructie in de zin van de Wgh, zodat verweerder in dit opzicht gevolg heeft gegeven aan de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.