ECLI:NL:RBGEL:2014:3478

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
259478
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing executoriaal beslag en de zorgplicht van banken bij hypothecaire leningen

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit drie personen, de opheffing van executoriaal beslag dat was gelegd door ING Bank N.V. naar aanleiding van een hypothecaire lening die in 2001 was verstrekt door Westland Utrecht Hypotheekbank. De eisers stelden dat zij niet handelden in de uitoefening van een beroep of bedrijf bij het sluiten van de lening, en dat de bank niet bevoegd was om extra aflossing te eisen op basis van een waardedaling van het onroerend goed. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bank wel degelijk bevoegd was om extra aflossing te vragen, omdat de eisers als een samenwerkende groep werden gezien die aanzienlijke bedragen investeerde in commercieel vastgoed. De voorzieningenrechter verwierp het beroep van eisers op de uitzondering in de algemene voorwaarden die geldt voor particulieren, omdat de overeenkomst met ING Bank de eerdere voorwaarden verving. De eisers werden ook verworpen in hun stelling dat de bank in strijd met de zorgplicht handelde, omdat er geen bewijs was dat de bank niet rekening had gehouden met hun financiële situatie. De vordering tot opheffing van het beslag werd afgewezen, en de eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/259478 / KG ZA 14-85
Vonnis in kort geding van 7 maart 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats],
3.
[eiser 3],
wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. M. van der Beek te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook als respectievelijk [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en ING Bank aangeduid worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van eisers
  • de verbetering/aanvulling van de eis
  • de pleitnota van ING Bank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 november 2001 heeft Westland Utrecht Hypotheekbank (WUH) een hypothecaire lening verschaft aan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3]. Dit gebeurde op grond van een door hen voor akkoord getekende offerte. De lening beliep fl 8.500.000,00 (€ 3.857.131,84) en werd voor vijfentwintig jaar aangegaan. [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] werden hoofdelijk aansprakelijk als geldlener. Het recht van hypotheek werd gevestigd op het bedrijfscomplex [adres].
2.2.
De hypotheekakte houdt voorts onder meer in dat ‘de schuldenaar’ – [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] – tot zekerheid voor de verplichting tot betaling van al hetgeen hij ‘hoofdelijk dan wel afzonderlijk aan de bank te eniger tijd blijkt schuldig te zijn uit hoofde van (de onder 2.1 hierboven bedoelde geldlening) of uit welke andere hoofde dan ook, tot een bedrag van maximaal (€ 4.084.021,94)’ met rente en kosten, de onder 2.1 bedoelde hypotheek verschaft en bovendien een pandrecht op een aantal in de akte omschreven rechten, acties, roerende zaken en vorderingen.
2.3.
Op de onder 2.1 bedoelde overeenkomst tussen partijen zijn de Algemene voorwaarden 1991 van WUH van toepassing verklaard. Deze houden onder meer als art. 23 lid 2 in:
Mocht blijken, dat de herschatting (van het onderpand,
de voorzieningenrechter) een lager bedrag aangeeft dan de voorgaande schatting, dan is de schuldenaar verplicht op eerste verzoek van de bank aanvullende of vervangende zekerheid te stellen. De bank is bevoegd de schuldenaar te verplichten om, in plaats van het stellen van de hiervoren bedoelde zekerheid, een bedrag af te lossen dat de bank nodig acht. Na een daartoe strekkend verzoek van de bank zal de schuldenaar de bedoelde extra aflossing, al dan niet in termijnen, verrichten. Bij het bepalen van de hoogte en het schema van deze extra aflossing zal de bank rekening houden met de financiële mogelijkheden van de schuldenaar (…).
Deze bepaling geldt ingevolge art. 23 lid 3 als de schuldenaar een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, kort gezegd, alleen wanneer de waardevermindering het gevolg van achterstallig onderhoud of verwijtbaar handelen van de schuldeiser is.
2.4.
Art. 27 lid 1 van deze Algemene voorwaarden 1991 luidt:
De bank is bevoegd haar rechtsverhouding tot de schuldenaar over te dragen aan een groepsmaatschappij, die deel uitmaakt van het concern Internationale Nederlanden Groep.
2.5.
Op 19 november 2007 sluiten [eiser 2] en [eiser 1] een Raamovereenkomst inzake niet-beursverhandelde derivaten met ING Bank. Van deze overeenkomst is een akte opgemaakt die onder punt 13.1 luidt:
Op de verhouding tussen de Cliënt en de Bank zijn de Algemene Voorwaarden van de Bank van toepassing. Voorts zijn de Algemene Bepalingen voor Effectendienstverlening ING Bank van toepassing op de verhouding tussen de Cliënt en de Bank (…).
2.6.
De hier bedoelde Algemene voorwaarden van de Bank (AV NVB) luiden onder art.1:
Deze algemene bankvoorwaarden gelden voor alle bestaande en toekomstige rechtsverhoudingen tussen de bank en de cliënt, voor zover daarvan niet is afgeweken in overeenkomsten en/of in bijzondere voorwaarden (…).
Zij luiden onder art. 26.1:
Door het van toepassing worden van deze Algemene Bankvoorwaarden heeft de cliënt zich jegens de bank verbonden om voor alle bestaande en alle toekomstige vorderingen van de bank op de cliënt, uit welken hoofde ook, op eerste verzoek van de bank, ten genoegen van de bank, (aanvullende) zekerheid te stellen. Deze dient steeds zodanig te zijn, en daartoe zo nodig door de cliënt ten genoegen van de bank te worden vervangen en/of aangevuld, dat de bank gelet op het risicoprofiel van de cliënt, de dekkingswaarde van de zekerheden en eventuele andere voor de bank relevante factoren, doorlopend voldoende zekerheid heeft en zal hebben (…).
2.7.
Op 14 maart 2011 schrijft ING Bank aan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3]:
Sedert 31 december 2002 wordt uw hypothecaire geldlening, welke in het verleden is verstrekt door (WUH) feitelijk beheerd door ING Bank N.V. (…). Hieraan lag een economische overdracht van alle rechten en verplichtingen uit de met U gesloten overeenkomst(en) van geldlening ten grondslag.
Ter informatie wijzen wij u op artikel 27 van het Reglement dat op de hypothecaire geldleningen van toepassing is. Op basis hiervan was (WUH) bevoegd om de bestaande rechtsverhouding binnen het ING concern aan een andere groepsmaatschappij over te dragen. Bij deze geven wij u kennis van de bedoelde contractsoverneming door ING.
Voor de goede orde merken wij op dat deze kennisgeving en de contractsoverneming die daarvan het gevolg is niet leiden tot enige wijziging in het beheer van uw geldlening door ING of in uw rechten en verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en) van geldlening.
2.8.
Op 31 oktober 2013 schrijft ING Bank aan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] dat de onder 2.1 bedoelde onroerende zaken, het complex aan [adres], in 2001 getaxeerd op € 4.750.000,00, volgens een taxatie van 7 november 2012 € 2.770.000,00 waard zijn. ING Bank vraagt [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] om een extra aflossing van € 487.000,00.
2.9.
Bij brief van 24 januari 2014 stelt ING Bank zich onder meer op het standpunt dat de uitzondering van art. 23 lid 3 van de Algemene voorwaarden 1991 niet geldt omdat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] ‘beroeps- of bedrijfsmatig commercieel vastgoed exploit(eren)’. In de brief constateert ING Bank voorts dat haar zekerheidspositie onaanvaardbaar verslechterd is en dat ingevolge de Algemene voorwaarden 1991 de vordering in haar geheel opeisbaar is. Niettemin stelt zij bereid te zijn om [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] in de gelegenheid te stellen € 935.000,00 extra af te lossen en de lening te laten voortduren. Zij behoudt zich het recht voor om als niet op haar voorstel ingegaan wordt, maatregelen ter incasso van de hele vordering te nemen.
2.10.
De onder 2.1 bedoelde hypotheekakte is op 30 december 2013 voor eerste grosse uitgegeven. Op grond van deze akte heeft ING Bank dertig derdenbeslagen laten leggen, twee beslagen op aandelen en beslagen op een aantal aan [eiser 2], [eiser 1] en/of [eiser 3] toebehorende onroerende zaken.
2.11.
Voorts heeft ING Bank beslag laten leggen op vorderingen van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] op ING Bank die voortvloeien uit renteswapovereenkomsten. Executoriale verkoop van deze vorderingen is voorzien voor 14 maart 2014, 9.00 uur.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen na verbetering/aanvulling van de eis, samengevat
  • primair de opheffing van de door ING Bank uit hoofde van de hypotheekakte van 14 november 2001 die op 30 december 2013 in executoriale vorm is uitgegeven, gelegde en nog te leggen beslagen,
  • subsidiair de executie van deze beslagen te schorsen en geschorst te houden en voorts
  • veroordeling van ING Bank in de kosten.
3.2.
ING Bank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

4.De beoordeling

Algemeen

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] blijkt uit hun vordering.
Bedrijfsmatig handelen (art. 23 lid 3 Algemene voorwaarden 1991)
4.2.
Kern van het betoog van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] is dat zij niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf hebben gehandeld bij het sluiten van de onder 2.1 bedoelde hypothecaire lening, zodat ING Bank niet bevoegd is louter op grond van de – niet weersproken – waardedaling van de zaken extra aflossing te vragen en uit het uitblijven daarvan een tekortschieten van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] af te leiden dat uiteindelijk tot opzegbaarheid van de overeenkomst en opvordering van het gehele openstaande bedrag leidde. Art. 23 lid 3 van de Algemene voorwaarden 1991 gold immers.
4.3.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de overeenkomst van 19 november 2007, die geldt tussen [eiser 2], [eiser 1] en ING Bank (2.5 hierboven) de eertijds geldende bepaling van art. 23 lid 3 Algemene voorwaarden 1991 heeft vervangen door de bepalingen van de AV NVB, waarbij in art. 26.1 hiervan de uitzondering voor particulieren die art. 23 lid 3 van de Algemene voorwaarden 1991 maakte, niet geldt.
4.4.
[eiser 3] was bij deze overeenkomst echter geen partij en ING Bank voert niet aan dat tussen haar en hem hetzelfde zou gelden op dit onderdeel als tussen haar en [eiser 2] en [eiser 1]. Daarom zal de stelling van eisers dat ING Bank zich niet op art. 23 lid 2 Algemene voorwaarden 1991 kan beroepen, nu behandeld worden.
4.5.
Het gaat daarbij om de vraag of het ING Bank duidelijk geweest is, althans behoorde te zijn dat zij te maken had met particulieren en niet met een bedrijfsmatig optredende groep personen. Haar zekerheid ondervond immers een beperking wanneer het om particulieren ging.
4.6.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] baseren zich op de stelling dat zij als vermogende particulieren, omdat het met hun bedrijven zo goed ging, besloten als vrienden/familieleden te gaan beleggen in vastgoed. Dit vonden zij leuk naast hun reguliere werkzaamheden. Dat dit ook ING Bank duidelijk was blijkt volgens hen uit het feit dat in de kredietovereenkomst is opgenomen dat de overeenkomst is gesloten met toestemming van de echtgenotes van [eiser 2] en [eiser 1].
4.7.
De handtekeningen van de echtgenotes volgen in de ondertekende offerte op de zin
Met toestemming echtgeno(o)t(e) / geregistreerd partner als bedoeld in artikel 88 boek 1, Burgerlijk Wetboek, indien vereist.
Dat over de betekenis van deze standaardzin – waarin immers zowel het bestaan van echtgenoten of echtgenotes danwel geregistreerd partners als de noodzaak van toestemming in het midden wordt gelaten – enig overleg heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken. Dat van beide kanten, kennelijk voor alle zekerheid, hetgeen, naar de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is, niet ongebruikelijk is, de handtekeningen van de twee dames nodig geacht werden, zegt op zichzelf niets over als particulieren handelen van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], laat staan over de kenbaarheid daarvan voor ING Bank. Hier komt bij dat weliswaar bij niet-beroeps- en/of bedrijfsmatig handelen de toestemming vereist is, maar dat het recht niet omgekeerd laat gelden dat de toestemming betekent dat niet beroeps- of bedrijfsmatig is gehandeld.
4.8.
De handtekeningen betekenen dus niet zonder meer dat art. 23 lid 3 van de Algemene voorwaarden 1991 van toepassing is.
4.9.
Dat het mogelijk is dat particulieren, ook samen met anderen, in onroerende zaken waaronder ook bedrijfspanden beleggen, zoals [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen, is juist. Het is ook niet in geschil. Dit zegt echter nog niets over het antwoord op de vraag of het optreden van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] door ING Bank (WUH) in 2001 als niet-bedrijfsmatig gezien werd of behoorde te worden.
4.10.
Dat zij volgens de belastingdienst niet bedrijfsmatig optreden is uitsluitend voor hun verhouding tot de belastingdienst bepalend.
4.11.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen niets anders dan het hierboven bedoelde waaruit het ING Bank duidelijk had behoren te zijn dat zij slechts als vrienden/familieleden, omdat zij dat leuk vonden, privé geld belegden in onroerende zaken. Hier staat tegenover dat ING Bank als wederpartij drie samenwerkende personen zag die achteneenhalfmiljoen gulden investeerden in een te door hen te exploiteren bedrijfscomplex.
4.12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de onder 4.5 gestelde vraag voorshands ontkennend worden beantwoord. Het was ING Bank niet duidelijk noch behoorde het haar duidelijk te zijn, dat zij in [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] te maken had met particulieren en niet met een bedrijfsmatig optredende groep personen. Gesteld noch gebleken is dat deze visie van ING Bank veranderd is of moest zijn in de jaren volgend op het sluiten van de onder 2.1 bedoelde overeenkomst. In die jaren heeft zij in stijgende frequentie zaken gedaan met [eiser 2] en [eiser 1] en met hen gelieerde vennootschappen op het gebied van investeringen in commercieel vastgoed, waarbij het, naar ING Bank onweersproken stelt, ging om tien projecten en een vastgoedportefeuille van € 29.400.000,00.
4.13.
De slotsom op dit onderdeel is dat het beroep op art. 23 lid 3 van de Algemene voorwaarden 1991 wordt verworpen.
Een tekortkoming in de nakoming van de geldleningsovereenkomst?
4.14.
Daarmee komt de stelling van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] aan de orde dat ook als ING Bank gerechtigd zou zijn om extra aflossing te verzoeken, zij niet in gebreke zijn met de nakoming van hun verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst omdat ING Bank bij het bepalen van de hoogte van de aflossing rekening had moeten houden met hun financiële positie, hetzij door een lager bedrag aan aflossing te eisen, hetzij, zo leest de voorzieningenrechter de dagvaarding, door termijnbetaling toe te staan.
4.15.
Daargelaten dat niet gesteld of gebleken is dat [eiser 2], [eiser 1] of [eiser 3] een beroep op zijn financiële situatie heeft gedaan toen ING Bank om de extra aflossing vroeg, stellen zij thans niets waaruit het ING Bank duidelijk had behoren te zijn dat hun financiële omstandigheden zich niet verdroegen met de gevraagde extra aflossing. Hier staat de stelling van ING Bank tegenover, dat in ieder geval [eiser 2] en [eiser 1] na 2001 regelmatig contact met ING Bank hebben gehad over investeringen in commercieel vastgoed, waarbij het om tien projecten en een vastgoedportefeuille van € 29.400.000,00 ging. Onweersproken voert ING Bank bovendien aan dat [eiser 3] zeer vermogend is. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat ING Bank in het hier bedoelde opzicht enige zorgplicht tegenover eisers heeft verzaakt.
4.16.
De tussenconclusie houdt in dat ING Bank nu [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hun verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet nakwamen, op grond van die overeenkomst en de daarvan deel uitmakende algemene voorwaarden bevoegd was tot opzegging van de overeenkomst. Dat de tussen partijen geldende overeenkomst haar die bevoegdheid in beginsel geeft, staat tussen hen overigens vast.
4.17.
Het voorgaande betekent dat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst van november 2001. Een gevolg hiervan is dat het betoog van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] over de beperkte executoriale kracht van de akte van 14 november 2001 gepasseerd kan worden. Dit betoog is immers gebaseerd op de stelling dat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] niet tekortgeschoten zijn in de nakoming van de in die akte neergelegde overeenkomst. Over de andere opeisbare vorderingen uit wanprestatie die ING Bank pretendeert te hebben en in haar verweer naar voren brengt – en die ter beoordeling zullen worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter in Den Haag op 18 maart 2014 – laten eisers zich in het kader van deze procedure niet uit.
De zorgplicht van ING Bank
4.18.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen thans dat het ING Bank niet vrij staat het resterende bedrag van de lening, € 2.827.000,00 op te eisen omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij onderbouwen deze stelling met een beroep op de maatschappelijke zorgplicht die banken hebben, zowel jegens hun cliënten als tegenover derden met wier belangen zij rekening moeten houden. Hiertoe beroepen [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] zich op het arrest van het hof Arnhem van 18 februari 2003, JOR 2003, 267, en een reeks daarin genoemde factoren die de rechtsgeldigheid van een opzegging kunnen beïnvloeden. Een toelichting hierop ontbreekt in de dagvaarding. Voorshands geoordeeld is het volgende in verband met deze factoren van belang.
4.19.
Er is volgens ING Bank, maar ook volgens [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], die thans stellen met de rug tegen de muur te staan, sprake van een aanmerkelijke afname van hun kredietwaardigheid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit mee dat het van ING Bank, die haar eigen belangen ook ten behoeve van haar andere cliënten dient te beschermen, niet gevergd kan worden dat zij niet overgaat tot uitoefening van de rechten die zij bij tekortschieten van cliënten heeft.
4.20.
Over het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer kan in dit verband geen uitspraak worden gedaan, nu [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hier zelf niets over stellen hoewel ING Bank met een reeks van tekortkomingen van hun kant over de afgelopen jaren komt.
4.21.
Vooralsnog kan niet worden geoordeeld dat de mate van tekortschieten bij de nakoming van de verplichtingen uit de onder 2.1 bedoelde overeenkomst zo klein is dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen de door ING Bank voorgenomen reactie. De executiewaarde van haar onderpand is immers inmiddels gedaald, zo stelt zij onweersproken, tot € 900.000,00, minder dan de helft van het resterende bedrag van de lening.
4.22.
Het Arnhemse arrest noemt de mogelijkheid van een doorstart van de onderneming, maar hiervan kan gezien het eigen betoog van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] geen sprake zijn. Zij stellen immers dat zij niet bedrijfsmatig handelen en lichten dit onderdeel niet toe. Over hun financiële privé-situaties, die dan aan de orde zouden moeten komen, stelt ING Bank dat deze bijzonder goed zijn en zwijgen eisers zelf.
4.23.
Dat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] tijd nodig zouden hebben om een andere huisbankier te vinden, wordt niet door hen gesteld tegenover het betoog van ING Bank dat zij al tenminste één andere bank bereid hebben gevonden tot financiering van een (nieuw) project.
4.24.
Dat op de wijze van besluitvorming door ING Bank iets aan te merken zou zijn, is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij de indruk heeft gewekt zich niet op de verplichting tot aanvulling van de zekerheid of extra aflossing te zullen beroepen. Blijkens onder meer de hierboven onder 2.8 e.v. genoemde feiten is ING Bank hierover steeds duidelijk geweest. In dit verband verdient opmerking dat daarom voorshands ook niet geoordeeld wordt dat de beslagen, zoals [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen, rauwelijks zijn gelegd.
4.25.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] voeren aan dat onderhandelingen met ING Bank niet tot resultaat hebben geleid omdat ING Bank, kort gezegd, voet bij stuk hield. Dit laatste is niet juist. Gebleken is dat ook van de zijde van ING Bank verschillende voorstellen om het geschil op te lossen zijn gedaan. Anders dan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] betogen zijn ook de voorstellen die ING Bank in dit verband aan hen en met hen verbonden vennootschappen heeft gedaan, van belang. Dat ING Bank bij het doen van voorstellen haar eigen belangen is blijven beschermen en niet zonder meer mee gegaan is in voorstellen van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], valt haar, zoals onder 4.19 is overwogen, niet te verwijten.
4.26.
De voorzieningenrechter merkt op dat voor zover ING Bank uitsluitend besprekingen heeft gevoerd met [eiser 2] en [eiser 1], dit niet betekent dat zij [eiser 3] negeerde. ING Bank mocht er immers gelet op de overeenkomst van november 2001 vanuit gaan dat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], die zich als één schuldenaar hoofdelijk verbonden hadden in verband met een gezamenlijke belegging, onderling contact hielden over een materie als deze.
Misbruik van recht?
4.27.
De vraag of het leggen van beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.28.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen dat ING Bank misbruik maakt van haar bevoegdheid door het leggen van de beslagen. Dat de beslagen op bankrekeningen, onroerende zaken en vorderingen [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hard raken, is evident. Daarmee is echter nog niet gezegd dat ING Bank door het leggen van de beslagen in verband met het risico dat zij loopt en de omvang van de thans opeisbare vordering(en) de belangen van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] zodanig schaadt dat zij misbruik van haar bevoegdheid maakt. Over de verhouding tussen de omvang van deze vordering(en) en die van de gelegde beslagen, laten eisers zich niet uit.
4.29.
De stelling dat ING Bank misbruik maakt van haar recht wordt op grond van het voorgaande verworpen.
Voorts over de voor 14 maart 2014 voorgenomen executie
4.30.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen dat ING Bank niet op 14 maart 2014 mag overgaan tot verkoop van de vordering uit hoofde van de renteswap omdat art. 521 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hieraan in de weg zou staan.
4.31.
Dit artikel luidt als volgt.
Heeft de executant voor de schuld waarvoor hij beslag heeft gelegd tevens hypotheek op andere onroerende zaken of op beperkte rechten daarop, dan mag hij de in beslag genomen zaken slechts verkopen in geval de aan hem verhypothekeerde goederen ontoereikend zijn.
4.32.
Art. 521 Rv ziet zowel taalkundig als door zijn plaatsing in het wetboek op de situatie waarin verkoop van beslagen onroerende zaken aan de orde is. Het gaat niet, zoals [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] stellen, om een schuldeiser die voor een zelfde vordering als hypotheekhouder van het ene goed en als beslaglegger van andere goederen verhaal zoekt, maar specifiek over een schuldeiser die voor een zelfde vordering als hypotheekhouder van de ene onroerende zaak en als beslaglegger van andere onroerende zaken verhaal zoekt. De executant – in dit geval ING Bank – dient dan eerst de verhypothekeerde zaak uit te winnen. De bepaling verzet zich dus niet tegen de voorgenomen executieverkoop, die immers niet de verkoop van onroerende, niet verhypothekeerde zaken is, en overigens evenmin tegen het voortduren van de op onroerende zaken gelegde beslagen.
4.33.
Uit het voorgaande volgt dat ING Bank niet in haar verweer belemmerd is doordat zij niet tijdig van het beroep op art. 521 Rv op de hoogte was.
Slotoverwegingen
4.34.
Met het voorgaande zijn de stellingen waarop [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hun vorderingen baseren, verworpen. De overige standpunten van partijen behoeven geen behandeling meer. Het leidt tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
4.35.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING Bank worden begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris
€ 816,00
Totaal € 1.424,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevorderde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ING Bank tot op heden begroot op € 1.424,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 7 maart 2014.