ECLI:NL:RBGEL:2014:3364

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_5719
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, die betrekking heeft op de Werkloosheidswet (WW), heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een boete van € 150 opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser had zijn inkomsten uit werkzaamheden als postbezorger niet tijdig gemeld, wat leidde tot een herziening van zijn WW-uitkering en een terugvordering van € 109,65. Eiser heeft tegen het besluit van het UWV beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. V.C. van Wingerden. De vertegenwoordiger van het UWV was mr. M. Diekema.

Tijdens de zitting op 4 februari 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, aangezien eiser zijn inkomsten uit eigen beweging had gemeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte de minimumboete van € 150 had opgelegd, omdat de toepasselijke regelgeving en het beleid ruimte bieden voor een lagere boete bij verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 40, in overeenstemming met de richtlijnen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de boete te verlagen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland, met de voorzitter en twee andere rechters.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/5719

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) een boete opgelegd van € 150.
Bij besluit van 31 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Eiser is verschenen, vergezeld van mr. V.C. van Wingerden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema.

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 31 augustus 2009 voor bepaalde tijd werkzaam voor het[werkgever 1]. Per 1 augustus 2010 is het dienstverband van rechtswege geëindigd. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft verweerder eiser met ingang van 2 augustus 2010 een WW-uitkering toegekend.
1.2 Op 18 januari 2013 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij per 15 januari 2013 werkzaamheden is gaan verrichten als postbezorger bij [werkgever 2]. Bij brief van 11 maart 2013 heeft eiser aan verweerder bankafschriften over de periode van 2 februari 2013 tot en met 8 februari 2013 overgelegd. Hierop is te zien dat eiser - naast inkomsten van [werkgever 2] - een bedrag van € 120 heeft ontvangen van [bedrijf]. Volgens eiser betrof dit een eenmalige opdracht voor het rondbrengen van reclamefolders voor de duur van acht uur op 30 januari 2013. Op de periodiek door eiser in te sturen inkomstenformulieren heeft hij alleen zijn werkzaamheden en inkomsten van [werkgever 2] opgegeven.
1.3 Bij besluit van 18 juni 2013 heeft verweerder eisers WW-uitkering vanaf 30 januari 2013 herzien en de - ten gevolge van die herziening - ten onrechte betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 109,65 van hem teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser wegens schending van de informatieplicht een boete opgelegd van € 150. Bij het bestreden besluit is deze beslissing gehandhaafd.
2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn informatieplicht heeft geschonden door niet tijdig zijn inkomsten, ontvangen wegens werkzaamheden op 30 januari 2013, te melden, dat hij verplicht is om een boete op te leggen, die in beginsel 100% bedraagt van het benadelingsbedrag (zijnde € 109,65), en dat hem het schenden van de informatieplicht verminderd te verwijten is. Nu verweerder evenwel geen lagere boete mag opleggen dan het minimale boetebedrag, is terecht een boete van € 150 opgelegd.
3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser te laat melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor [bedrijf] op 30 januari 2013 en de daaruit door hem ontvangen inkomsten, dat hij dientengevolge zijn informatieplicht heeft geschonden, dat verweerder dan ook gehouden was om hem een boete op te leggen en dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid nu eiser de inkomsten uit eigen beweging aan verweerder heeft gemeld op 11 maart 2013 en verweerder op dat moment de overtreding nog niet had geconstateerd. Partijen verschillen alleen van mening over de hoogte van het boetebedrag.
4.
Ingevolge het sinds 1 januari 2013 geldende artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) wordt – voor zover van belang – de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. Het tweede lid bepaalt dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10.
5.
Verweerders standpunt, dat hij niet bevoegd is om bij een benadelingsbedrag van lager dan € 150, waarbij ook nog sprake is van verminderde verwijtbaarheid, een lagere boete op te leggen dan de minimumboete van € 150, kan de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit standpunt van verweerder niet ondersteund door de letterlijke tekst van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit. Uitdrukkelijk wordt in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit eerst bepaald dat de boete wordt vastgesteld op het benadelingsbedrag, doch op ten minste € 150. In de tweede volzin van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit heeft de regelgever bepaald dat wanneer sprake is van verminderde verwijtbaarheid de bestuurlijke boete wordt verlaagd. Naar het oordeel van de rechtbank sluit de wijze waarop dit artikellid is geredigeerd dan ook niet uit dat bij een minimale boete van
€ 150 toch vermindering moet plaatsvinden van het boetebedrag indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook in de nota van toelichting bij het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) (Stb 2012/484, pag. 22) leest de rechtbank niet dat het de bedoeling van de regelgever is geweest om te bepalen dat bij een benadelingsbedrag van minder dan € 150, waarbij tevens sprake is van verminderde verwijtbaarheid, geen lagere boete mogelijk is dan de minimumboete van € 150. Tot slot ziet de rechtbank in het bepaalde in artikel 3, vierde lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 5 van de Beleidsregel boete werknemer 2013 (hierna: de Beleidsregel) geen grond voor het oordeel dat verweerders standpunt juist is. Dit artikellid laat namelijk uitdrukkelijk de ruimte open dat een andere boete dan de minimumboete wordt opgelegd, nu hierin is bepaald dat bij de
verdere berekening(cursief door rechtbank) wordt uitgegaan van de minimumboete, zoals bepaald in artikel 2 van het Boetebesluit. Nu in artikel 5 van de Beleidsregel is bepaald dat de op te leggen boete wordt berekend door het basisboetebedrag te vermenigvuldigen met een percentage, waarbij het uitgangspunt zijn boetes van 25%, 50%, 75% of 100% van het basisboetebedrag, kan derhalve een boete opgelegd worden die een percentage bedraagt van de minimumboete.
6.1
Gelet op het vorenoverwoge is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het Boetebesluit. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het boetebedrag vast te stellen als hierna vermeld.
6.2
Ter zitting is vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Boetebesluit in samenhang met artikel 6, aanhef en tweede lid, van de Beleidsregel. Immers, het benadelingsbedrag is lager dan
€ 5.000 en eiser heeft de overtreding gemeld voordat deze meer dan een jaar heeft voortgeduurd. Dat betekent dat het basisboetebedrag ingevolge artikel 2 van de Beleidsregel met 75% moet worden gematigd. Met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit stelt de rechtbank de hoogte van het boetebedrag dan ook vast op € 40.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er is geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten nu niet is gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit van 18 juni 2013 en bepaalt dat eiser een boete wordt opgelegd van € 40;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en
mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. van de Graaff, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.