ECLI:NL:RBGEL:2014:2704

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_2951
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na onderzoek naar onroerende zaken in Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, vertegenwoordigd door mr. A. Klok. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan eiser en zijn echtgenote over de periode van 5 september 2012 tot en met 23 oktober 2012. De intrekking was gebaseerd op artikel 54 van de Wet werk en bijstand (Wwb), waarbij verweerder stelde dat er sprake was van vermogensoverschrijding. Eiser ontving sinds 9 februari 2003 bijstand, maar na een onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude (IBF) naar onroerend goed in Turkije, concludeerde verweerder dat eiser onroerende zaken bezat die niet waren gemeld. Eiser voerde aan dat er geen objectieve aanleiding was voor het onderzoek en dat dit in strijd was met zijn recht op privacy en het discriminatieverbod. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek niet onevenredig ingreep in de levenssfeer van eiser en dat er geen sprake was van discriminatie. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat de onderzoeksbevindingen van het IBF voldoende waren om de intrekking te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2951

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en
het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Klok).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser en zijn echtgenote toegekende bijstand over de periode van 5 september 2012 tot en met 23 oktober 2012 met toepassing van artikel 54, derde lid onder a, van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken en de bijstand voorts met ingang van 24 oktober 2012 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij een op 8 mei 2013 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser en zijn echtgenote ontvingen vanaf 9 februari 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wwb. Bij toekenning van de bijstand is het vermogen van eiser en zijn echtgenote vastgesteld op een bedrag van € 1.930,62. Verweerder heeft een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser en zijn echtgenoot verstrekte bijstand. In het kader hiervan is het Internationaal Bureau Fraude (IBF) verzocht onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van vermogen van eiser en zijn echtgenote in Turkije. Op 4 juli 2012 heeft verweerder een rapport van het IBF ontvangen. Hierna zijn eiser en zijn echtgenote op 23 augustus 2012 respectievelijk 24 augustus 2012 door de Sociale Recherche (SR) verhoord. Hierna zijn eiser en zijn echtgenote bij brief van 17 oktober 2012 uitgenodigd voor een gesprek bij de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van verweerder en is hen verzocht om een aantal bewijsstukken op te sturen. Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft verweerder de bijstand van eiser en zijn echtgenote met ingang van 24 oktober 2012 opgeschort en eiser en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om een aantal ontbrekende bewijsstukken uiterlijk 6 november 2012 te overleggen. Op 26 november 2012 heeft verweerder een beëindigingsrapport opgemaakt, waarna het primaire besluit is genomen.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bijstand over de periode van 5 september 2012 tot en met 23 oktober 2012 terecht op grondslag van artikel 54, derde lid onder a (zoals dat luidde ten tijde in geding), van de Wwb is ingetrokken. Verweerder heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat in deze periode sprake was van vermogensoverschrijding, nu uit het onderzoek van het IBF is gebleken dat eiser reeds ten tijde van de toekenning van de bijstand in 2003 meerdere onroerende zaken in Turkije op zijn naam had staan ter waarde van in totaal € 7.402,60 en voorts gebleken is dat eiser in het bezit was van een bedrijfsauto van het merk Volkswagen met kenteken [kenteken], die hij op 5 september 2012 via marktplaats voor een bedrag van € 4.000,- heeft verkocht. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat de bijstand terecht op grondslag van artikel 54, vierde lid, van de Wwb met ingang van de opschortingsdatum van 24 oktober 2012 is ingetrokken. Verweerder heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat eiser, ondanks daartoe bij brief van 17 oktober 2012 en het opschortingsbesluit van 30 oktober 2012 in de gelegenheid te zijn gesteld, geen bewijsstukken heeft overgelegd, op grond waarvan controleerbaar kan worden vastgesteld op welke wijze eiser voormelde bedrijfsauto heeft betaald.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er geen objectieve en concrete aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de aan eiser en zijn echtgenote verstrekte bijstand.
Het door verweerder gestarte onderzoek maakte volgens eiser onderdeel uit van een grootschaliger onderzoek naar bijstandsontvangers met een Turkse nationaliteit. Met dit onderzoek heeft verweerder aldus eiser in strijd gehandeld met het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 17 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten vervatte recht op respect voor het privéleven en het in artikel 1 van de Grondwet, artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling en protocol 12 bij artikel 14 van het EVRM vervatte discriminatieverbod. Eiser heeft verwezen naar bestendige jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) waaruit volgens eiser blijkt dat een zogenaamd algemeen risicoprofiel niet ten grondslag mag liggen aan een onderzoek als het onderhavige. Eiser heeft voorts verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 mei 2007 (ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5410) ter onderbouwing van zijn standpunt dat het door verweerder gestarte onderzoek discriminatoir is. Eiser heeft tevens aangevoerd dat verweerder in strijd met de op hem op grond van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende vergewisplicht heeft nagelaten om te onderzoeken of de door het IBF ingeschakelde taxateur over de vereiste kwalificaties beschikte. Voorts heeft eiser verwezen naar zijn gronden van bezwaar.
4.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de SR, naar aanleiding van signalen afkomstig van het RCF, het IBF en verschillende tolken dat een groot deel van deze categorie van bijstandsontvangers (landelijk gezien) onroerend goed in hun land van herkomst bezit, een bestand heeft samengesteld van bijstandsontvangers waarvan kon worden vastgesteld dat zij regelmatig naar hun land van herkomst op vakantie gaan. Gezien de omvang van dit bestand is besloten om in eerste instantie onderzoek te doen naar oudere bijstandsontvangers omdat aannemelijk is dat zij eerder onroerend goed in hun land van herkomst zullen bezitten dan jongere bijstandsontvangers. Voorts is voor het al of niet verrichten van onderzoek naar onroerend goed van belang geweest het feit dat het IBF, waarvan verweerder afhankelijk is voor onderzoek ter plaatse, niet in alle landen onderzoek verricht. Selectie op basis van de afkomst van bijstandontvangers heeft volgens verweerder niet plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat aan de hand van het samengestelde bestand dossiers zijn bekeken en dat het IBF alleen gevraagd is om onderzoek naar onroerend goed in het buitenland te doen, in die gevallen waarin het dossier daarvoor een concreet signaal bevatte. In het geval van eiser bestond dit signaal eruit dat in het dossier van eiser en zijn echtgenote een bij ziekte in het buitenland in te leveren TH 115 formulier uit 2005 is aangetroffen, waarop een adres in Turkije is ingevuld.
5.
Vaststaat dat eiser en zijn echtgenote vielen onder een door verweerder gehanteerd risicoprofiel en dat het dossier van eiser aanwijzingen bevatte die konden duiden op de mogelijke aanwezigheid van vermogen in Turkije. De rechtbank hecht in dit verband belang aan het feit dat eiser regelmatig op vakantie ging in Turkije en op een ziekmeldformulier een verblijfsadres in Turkije heeft ingevuld. Op grond hiervan bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding voor verweerder een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan eiser en zijn echtgenote verstrekte bijstand. Beoordeeld dient verder te worden of dit onderzoek een ongerechtvaardigde inmenging vormt op het recht van eiser en zijn echtgenote op respect voor hun privéleven. De rechtbank overweegt allereerst dat de inmenging bij wet is voorzien, nu in artikel 53a, zevende lid van de Wwb is bepaald dat dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegeven en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voorzetting van de bijstand. Met de effectieve controle op de rechtmatigheid van de te verlenen bijstand wordt ook een groot belang gediend, nu daarmee wordt beoogd de doelstellingen van de Wwb zo goed mogelijk te realiseren en anderzijds misbruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden. De rechtbank stelt vast dat de onderzoeksbevindingen van het IBF hoofdzakelijk berusten op raadpleging van openbare gegevens in het kadaster, het bevolkingsregister en de afdeling onroerendezaakbelasting. Voorts heeft bezichtiging van buitenaf plaatsgehad en is met een neef en met het dorpshoofd gesproken. Gelet op deze onderzoeksmethodes kan niet geoordeeld worden dat van een onevenredige inbreuk op de levenssfeer van eiser en zijn echtgenote sprake is geweest. De rechtbank overweegt voorts dat de door eiser aangehaalde bestendige jurisprudentie van de CRvB hier niet van toepassing is, nu deze jurisprudentie ziet op de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) en in het onderhavige geval geen inbreuk op het huisrecht (een huisbezoek) heeft plaatsgehad. Het in de onderhavige zaak verrichte onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank ook aanmerkelijk minder ingrijpend dan een huisbezoek. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van IVBPR niet slaagt.
6.
Beoordeeld dient voorts te worden of het door verweerder verrichte onderzoek strijdig is met het verbod op discriminatie. Niet gebleken is dat het grootschalig onderzoek op basis van een risicoprofiel was gericht op een bevolkingsgroep van een bepaalde etnische of buitenlandse afkomst. Voorts kan niet worden geoordeeld dat dit onderzoek indirect onderscheid tussen Turkse bijstandsontvangers enerzijds en andere bijstandsontvangers anderzijds tot gevolg heeft, nu het IBF ook in andere landen buiten Europa, fraudeonderzoek verricht. Voor zover al sprake zou zijn van indirect onderscheid is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig. Eisers beroepsgrond dat sprake is van schending van het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 7a Algemene wet gelijke behandeling en protocol 12 bij artikel 14 van het EVRM slaagt daarom niet.
7.
Tussen partijen is niet in geschil dat voormelde bedrijfsauto sinds 14 april 2009 tot het vermogen van eiser behoorde. Eiser heeft daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht niet eerder dan tijdens zijn verhoor op 23 augustus 2012 melding gemaakt. Voorts staat vast dat er in het Kadaster van Gümüshane sinds 30 januari 2003 een vijftal onroerende zaken op naam van eiser staan geregistreerd. Gelet op vaste jurisprudentie van de CRvB vooronderstelt deze registratie dat de onroerende zaken een bestanddeel van eisers vermogen vormen, waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Eiser heeft zijn stelling dat de onroerende zaken nog steeds het eigendom van zijn vader zijn, maar door hem vooruitlopend op een verdeling van zijn nalatenschap op naam van eiser zijn gezet, niet nader met stukken onderbouwd. Dientengevolge dient er vanuit gegaan te worden dat de onroerende zaken tot het vermogen van eiser behoren. Eiser heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht gehandeld door niet bij de aanvraag voor bijstand te melden dat de onroerende zaken tot zijn vermogen behoren.
8.
Niet in geschil is dat eiser uit de verkoop van de bedrijfsauto op 5 september 2012 een bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen. Voorts is de waarde van de op naam van de aan eiser toebehorende onroerende zaken door een door het IBF ingeschakelde taxateur getaxeerd op een bedrag van € 7.402,60. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de door deze taxateur verrichte taxatie ondeugdelijk is. Het feit dat de waardebepaling aan de hand van foto’s heeft plaatsgehad is daarvoor onvoldoende. Voorts heeft eiser geen contra-expertise overgelegd. waaruit de onjuistheid van de taxatie waarop verweerder zich beroept kan blijken. Verweerder mocht derhalve bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaken uitgaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie.
9.
De in artikel 34 van de Wwb neergelegde systematiek van vermogensvaststelling, de zogeheten staffelmethode, heeft tot gevolg dat indien sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestandddelen naar aanleiding waarvan het vermogen opnieuw dient te worden vastgesteld, daarbij uitgegaan dient te worden van het verschil tussen de op het moment van de vermogenstoeval toepasselijke vermogensgrens en het eerdere vastgestelde bedrag van het vermogen.
10.
Nu het vermogen van eiser eerder was vastgesteld op € 1.930,62, eiser op 5 september 2012 een bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen, de waarde van de niet gemelde onroerende zaken € 7.402,60 bedroeg en per 5 september 2012 niet van negatieve vermogensbestanddelen is gebleken, betekent dit dat op 5 september 2012 sprake was van vermogen boven de voor eiser en zijn echtgenote op dat moment geldende vermogensgrens van € 10.910. Verweerder heeft derhalve terecht vastgesteld dat eiser en zijn echtgenote op 5 september 2012 geen recht hadden op bijstand.
11.
In artikel 19, eerste lid, van de Wwb in verbinding met artikel 45, derde lid, van de Wwb ligt besloten dat in het geval dat de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken of had kunnen worden onderbroken de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw kan worden aangenomen, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en de vaststelling van het dan feitelijk beschikbare vermogen meebrengt dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Uit deze bepalingen vloeit voort dat verweerder bij de heroverweging van het primaire besluit had moeten onderzoeken of en in hoeverre er op 5 oktober 2012 (weer) recht op bijstand voor eiser en zijn echtgenote bestond. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 1 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC8540) De rechtbank stelt vast dat verweerder dit onderzoek heeft nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierdoor echter niet benadeeld, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat – uitgaand van zijn stelling in bezwaar dat volledig op het aanvangsvermogen van € 1.930,62 is ingeteerd – het feitelijk vermogen op 5 oktober 2012 beneden de voor hem en zijn echtgenote op dat moment geldende vermogensgrens lag. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en laat het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking over de periode van 5 september 2012 tot en met 24 oktober 2012 op grondslag van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb is gehandhaafd, in stand.
12.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser en zijn echtgenote de bij het opschortingsbesluit gevorderde verklaringen met betrekking tot de Volkswagen met kenteken [kenteken] niet binnen de daartoe gestelde termijn hebben verstrekt. Aangenomen moet worden dat dat deze verklaringen onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Niet gesteld of gebleken is dat eiser en zijn echtgenote niet binnen de gestelde hersteltermijn over de verklaringen hebben kunnen beschikken. Geoordeeld moet daarom worden dat verweerder bevoegd was om de bijstand van eiser en zijn echtgenote met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb met ingang van 24 oktober 2012 in te trekken.
13.
Tegen de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt zijn geen beroepsgronden aangevoerd.
14.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch-Leysma, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. E.M. Vermeulen, leden, in aanwezigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.