ECLI:NL:RBGEL:2014:2214

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
252742
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsvoorbehoud op biggen en de juridische status van dieren als zelfstandige zaken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland werd behandeld, stond de vraag centraal of eigendomsvoorbehoud op biggen verloren gaat bij vermenging met andere soortgelijke dieren en of bij het afmesten tot varken sprake is van een nieuwe zaak. De eiser, Agruniek Rijnvallei Voer B.V. (AR), had pandrechten op varkens van de maatschap Huzen en had beslag gelegd op een aantal biggen en varkens. De gedaagde, Givar Nederland B.V., stelde dat zij eigendomsvoorbehoud had op de biggen die zij aan Veluvar had verkocht. De rechtbank moest beoordelen of Givar een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud had en of dit eigendomsvoorbehoud was vervallen door de vermenging van de dieren.

De rechtbank oordeelde dat dieren niet als stoffelijke objecten kunnen worden aangemerkt en dat de juridische status van dieren sinds 1 januari 2013 is veranderd. De rechtbank concludeerde dat de biggen, voorzien van een uniek oormerk, als zelfstandige zaken konden worden beschouwd. Dit betekende dat het eigendomsvoorbehoud van Givar niet verviel door de vermenging met andere biggen en varkens. De rechtbank droeg Givar op te bewijzen dat zij een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud had op de varkens waarvan zij afgifte had verkregen. Indien Givar hierin slaagde, zou AR moeten bewijzen dat het eigendomsvoorbehoud vóór het beslag tot afgifte was vervallen door de voldoening van de koopsom.

De rechtbank hield de verdere beslissing aan en bepaalde dat de zaak weer op de rol zou komen voor uitlating door Givar over de wijze van bewijslevering. Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/252742 / HA ZA 13-704
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AGRUNIEKRIJNVALLEI VOER BV,
gevestigd te Wageningen,
eiseres,
advocaat mr. P.H.N. van Spanje te Wageningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GIVAR NEDERLAND BV,
gevestigd te Scherpenzeel,
gedaagde,
advocaat mr. R.A. van Huussen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna AR en Givar genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 december 2013
  • de akte wijziging van eis en het proces-verbaal van comparitie van 30 januari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij de onderstaande feitenvaststelling maakt de rechtbank een voorbehoud omdat de dagvaarding van AR op onderdelen erg moeilijk te volgen is en in die dagvaarding wordt verwezen naar producties, die niet zijn aangetroffen of niet overeenkomen met de verwijzing. Voorts worden in de dagvaarding en de daarbij behorende stukken andere aantallen biggen en varken genoemd dan in de latere akte wijziging van eis en ter comparitie. Vooralsnog gaat de rechtbank echter ervan uit dat de hieronder op te sommen feiten wel vast staan. Zo nodig kunnen partijen hierop terugkomen in hun eerstvolgende processtuk.
2.2.
AR is voerleverancier en heeft veevoer geleverd aan de maatschap Huzen, die een varkenshouderij exploiteert te [adres] en die aldaar en in een aantal gehuurde stallen, waaronder [stal 1] en [stal 2], varkens hield.
2.3.
Bij verschillende pandakten heeft AR pandrechten verkregen op varkens van Huzen. Op 30 en 31 mei 2013 heeft AR met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) ten laste van Huzen op voornoemde locaties pandhoudersbeslag laten leggen op 7.346 (dagvaarding), dan wel 5.369 (akte wijziging van eis) varkens en biggen. Daarbij is door diezelfde rechter, optredend als kantonrechter, ex artikel 451 Rv. B.V. Agrarisch bedrijfsservice Oost-Nederland aangewezen als ruraal bewaarder c.q. -bedrijfsvoerder.
2.4.
In weerwil van het pandbeslag zijn op 31 mei 2013 en op 7 en 9/10 juni 2013 honderden varkens afgevoerd. AR gaat ervan uit dat [naam], directeur van Veluvar B.V., hierbij betrokken was. Veluvar houdt zich bezig met het fokken van varkens en de handel daarin. Veluvar heeft zich in verschillende rekest- en kort geding procedures bij de rechtbank Overijssel, gevoerd tussen AR, Veluvar en Huzen, op het standpunt gesteld dat zij eigenaar was van de varkens en dat zij het pandrecht van AR niet tegen zich hoefde te laten gelden.
2.5.
Op 11 juni 2013 heeft AR met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel ten laste van Veluvar conservatoir verhaalsbeslag laten leggen op 1.288 (productie 4) of 1.223 (productie 8) biggen van Veluvar op de locaties [stal 1] en [stal 2], zulks ter verhaal van de schade van de onder het pandrecht ontvreemde varkens.
2.6.
Bij kort geding vonnissen van 12 en 19 juni 2013, gewezen tussen AR, Veluvar en Huzen, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel op vordering van Veluvar het pandhoudersbeslag opgeheven voor zover dat rustte op de door Veluvar opgelegde biggen in de stallen [stal 1] en [stal 2].
De voorzieningenrechter heeft bij die vonnissen het conservatoir verhaalsbeslag ten laste van Veluvar niet opgeheven.
2.7.
Givar houdt zich ook bezig met de productie en de in- en verkoop van varkens.
Op 16 september 2013 heeft Givar met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel ten laste van zowel Veluvar als AR conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op (volgens de overgelegde exploten) 844 varkens in de stal [stal 1] en 408 varkens in de stal [stal 2]. In haar beslagrekest heeft Givar zich op het standpunt gesteld dat Givar die biggen in de maanden mei en juni 2013 aan Veluvar had verkocht onder eigendomsvoorbehoud en dat Veluvar de koopsom niet had voldaan.
2.8.
AR heeft daarop Givar in kort geding gedagvaard tot opheffing van het beslag tot afgifte. Givar heeft een tegenvordering ingediend tot opheffing van het verhaalsbeslag van AR ten laste van Veluvar. De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft in deze procedure tussen AR en Givar bij deelvonnis van 23 september 2013 (uitgewerkt per 30 september 2013) de vordering van AR tot opheffing van het beslag tot afgifte afgewezen en de vordering van Givar tot opheffing van verhaalsbeslag (ten laste van Veluvar) toegewezen.
2.9.
Op 23 september 2013 heeft Givar 1.252 (zijnde de som van 844 en 408) varkens van Veluvar in de stallen [stal 1] en [stal 2] (terug)gekocht. De koopprijs was € 156.500,00. Daarmee heeft Givar verrekend haar openstaande facturen voor de eerdere verkoop van biggen aan Veluvar ad € 65.500,00 en een bedrag van ruim € 9.000,00 voor rente en kosten. Vervolgens is Givar begonnen met de afvoer van varkens van die stallen naar de slachterij. Op 24 en 25 september 2013 heeft AR (deels wederom) ten laste van respectievelijk Givar en Veluvar conservatoir verhaalsbeslag laten leggen op (de blijkbaar op dat moment resterende) 653/652 varkens in de stal [stal 1] en 193 varkens in de stal [stal 2], maar deze beslagen zijn na zekerheidstelling opgeheven en vervolgens zijn ook deze varkens afgevoerd naar de slachterij.
2.10.
AR heeft tijdens de beslagen door tussenkomst van de ruraal bewaarder c.q. bedrijfsvoerder voer- en verzorgingskosten betaald.
2.11.
AR heeft tegen Veluvar een bodemprocedure aangespannen, waarin zij een schadevergoeding vordert voor de onder haar pandhoudersbeslag en stil pandrecht ontvreemde varkens. Subsidiair vordert AR van Veluvar vergoeding van de verzorgingskosten op grond van artikel 3:120 lid 2 BW. Deze procedure loopt (naar de rechtbank heeft verstaan) bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, en hierin was ten tijde van de comparitie nog geen uitspraak gedaan.

3.Het geschil

3.1.
Wat AR precies vordert is niet helemaal duidelijk, omdat zij enerzijds haar schriftelijke eiswijziging bij akte na de indiening daarvan ter comparitie weer ongedaan lijkt te hebben gemaakt, en wel ten aanzien van het aantal varkens waarvoor verzorgingskosten worden gevorderd, welk aantal, zo begrijpt de rechtbank, toch op 1.223 is blijven staan. Anderzijds echter lijkt AR de grondslag van haar subsidiaire eis ter comparitie ook te hebben willen aabvullen, met aanpassing van de desbetreffende verklaring voor recht, en wel met de verder niet op schrift gestelde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. AR zal te gelegener tijd bij een duidelijke akte of conclusie exact moeten omschrijven hoe haar eisen luiden. Vooralsnog gaat de rechtbank uit van de volgende vorderingen:
1) Een verklaring voor recht:
primair: dat Givar onrechtmatig heeft gehandeld jegens AR door AR, na opheffing van het conservatoire verhaalsbeslag en ondanks een later gelegd beslag, te dwingen om de slachtrijpe varkens aan Veluvar althans Givar af te geven, en, onder de voorwaarde dat vaststaat dat het eigendomsvoorbehoud niet voor het aangaan van de levering is gevestigd, deze rechtshandeling te vernietigen wegen benadeling van schuldeisers,
subsidiair: dat Givar verplicht is om op grond van art. 3:120 lid 2 jo. 124 BW aan AR de ten behoeve van de 1.233 varkens gemaakte kosten te vergoeden vanaf 11 juni 2013 tot en met 23 september 2013;
2) Veroordeling van Givar tot betaling van:
primair: € 195.000,00 uit onrechtmatige daad;
subsidiair: € 53.000,00 als vergoeding voor de verzorgingskosten dan wel wegens ongerechtvaardigde verrijking;
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2013;
3) Veroordeling van Givar in de kosten van de door AR gelegde conservatoire beslagen en die van het kort geding van 20 september 2013;
4) Veroordeling van Givar in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Givar voert verweer. Op de grondslagen van de vorderingen en de stellingen en verweren ter zake wordt voor zoveel nodig hieronder teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.
De primaire vorderingen van AR zijn gebaseerd op de stellingen dat Givar in haar beslagrekest tot afgifte van de varkens, welk beslag is gelegd op 16 september 2013, en in het daarop volgende kort geding tot opheffing van dat beslag en, in reconventie, opheffing van het verhaalsbeslag van AR, de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel heeft misleid, omdat Givar ten onrechte heeft gesteld dat zij op grond van een eigendomsvoorbehoud eigenaar was van de 844 varkens in de stal [stal 1] en de 408 varkens in de stal [stal 2]. AR vermoedt dat Givar en Veluvar in gezamenlijk overleg, ter benadeling van AR als schuldeiser, dit eigendomsvoorbehoud achteraf hebben geconstrueerd om zodoende de macht over de varkens te krijgen en de waarde onderling te verzilveren, waarbij ook nog eens tot het laatst (de rechtbank leest: totdat de varkens slachtrijp waren) werd gewacht zodat AR intussen (als beslaglegger) de kosten van verzorging, voer en huur moest dragen.
4.2.
AR stelt dat nimmer een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud is gevestigd, dan wel dat dit eigendomsvoorbehoud was vervallen voordat Givar beslag tot afgifte legde, omdat de koopsom van de biggen intussen was voldaan (naar de rechtbank begrijpt: uit de opbrengst van de aan het pandhoudersbeslag onttrokken varkens, waar volgens AR ook Givar de hand in heeft gehad) dan wel omdat de biggen intussen door de samenvoeging met voer en water slachtrijpe varkens en daarmee nieuwe zaken waren geworden. Givar betwist deze stellingen.
4.3.
De rechtbank zal als eerste de laatste stelling behandelen, dit wil zeggen de stelling dat de dieren door samenvoeging met voer en water nieuwe zaken waren geworden, waardoor een mogelijk eigendomsvoorbehoud is vervallen. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat dieren geen stoffelijke objecten zijn en sinds 1 januari 2013 door de wet niet langer worden aangemerkt als zaken (zie artikel 3:2a lid 1 BW), maar dat op grond van het tweede lid van dit artikel wel nog steeds op dieren de bepalingen met betrekking tot zaken van toepassing zijn.
4.4.
De rechtbank begrijpt het standpunt van AR aldus, dat zij stelt dat Veluvar (of althans een ander dan Givar) in een eigen productieproces en voor zichzelf nieuwe dieren/zaken heeft gevormd door de biggen samen te voegen met voer en water en zodoende daarvan varkens te maken, waarmee sprake is van zaaksvorming ex artikel 5:16 BW en Veluvar (of althans een ander dan Givar) eigenaar is geworden van de nieuwe dieren/zaken en het gestelde eigendomsvoorbehoud van Givar verloren is gegaan.
Feitelijk gaat hier nog een andere vraag aan vooraf en dat is de vraag of biggen en varkens wel als individueel bepaalde zaken kunnen worden aangemerkt, omdat volgens een oud arrest van de Hoge Raad (HR 10 februari 1978, NJ 1979/338 (Nieuwe Matex)) eigendom en bezit van zaken die enkel door soort en hoeveelheid bepaald zijn, niet mogelijk is, hetgeen dan ook geldt voor een eigendomsvoorbehoud. Daarnaast geldt dat een eigendomsvoorbehoud, voor zover dat al bestaanbaar is, in elk geval tenietgaat bij (oneigenlijke) vermenging met soortgelijke zaken of dieren op zodanige wijze dat zij niet meer individualiseerbaar zijn.
4.5.
Ten aanzien van deze rechtsvragen overweegt de rechtbank dat ontegenzeggelijk juist is dat een slachtrijp varken van ongeveer 100 kilo aanzienlijk meer waard is dan een jonge, pas opgelegde big van ongeveer 25 kilo. Dit volgt ook uit de stukken. Volgens de door Givar overgelegde facturen kost een geënte big ongeveer € 45,00, terwijl AR de voer- en verzorgingskosten gedurende de bijna vier maanden van het beslag stelt op ongeveer € 100,00 per varken en de koopsom van een slachtrijp varken volgens de door Givar overgelegde afrekening € 125,00 was. Het is vooral deze economische waarde in de verschillende levensfasen van het dier, waarop AR haar standpunt baseert. Echter, deze economische waarde weegt wel mee, maar is naar verkeersopvattingen op zichzelf niet beslissend voor de vraag of in de volgende fase gesproken moet worden van een nieuwe zaak, noch voor de vraag of de hoofdregel van het eerste lid van artikel 5:16 BW geldt en de eigenaar van de big dus eigenaar van het gemeste varken wordt (of de eigenaar van de big en de eigenaar van het voer mede-eigenaars), dan wel het tweede lid van dat artikel, zodat de varkenshoeder eigenaar wordt.
4.6.
De rechtbank stelt te dien aanzien wederom voorop dat het, totdat het varken is geslacht, niet gaat om stoffelijke voorwerpen, noch om gewassen of vruchten, maar om levende wezens waaraan door de mens in het algemeen een zekere individuele intelligentie en eigen gevoelens worden toegedicht. Daarbij geldt dat een big geen ei is en een varken geen kuiken, zodat voor het antwoord op de onderhavige rechtsvragen niet zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1995, NJ 1996, 158 (Hollander’s Kuikenbroederij/Raiffeisenbank: het in een broedmachine uitbroeden van kuikens leidt tot zaken met een eigen identiteit). Anderzijds zijn een big en een varken ook weer niet gelijk te stellen met een veulen en een volwassen paard, die veelal zijn te boek gesteld en een eigen naam en/of stamboom hebben en die in elk geval naar verkeersopvattingen een en hetzelfde dier blijven, ook als dat veulen uitgroeit tot een kostbaar renpaard. Biggen en varkens uit dezelfde worp zijn doorgaans, in elk geval voor buitenstaanders, niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden.
4.7.
Wat in deze zaak op dit punt voor de rechtbank de doorslag geeft, is dat ter comparitie is komen vast te staan dat alle biggen waren voorzien van een permanent oormerk met een uniek nummer. Daarmee kregen deze dieren een eigen identiteit en bleven zij individueel aanwijsbaar. Dat geldt weliswaar ook voor bankbiljetten, die eveneens een eigen nummer dragen, maar bankbiljetten zijn geen dieren en bij bankbiljetten worden de nummers in het dagelijks verkeer doorgaans onbelangrijk gevonden omdat het daarbij juist wel vrijwel uitsluitend om de economische waarde gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank transformeerden de onderhavige dieren door die individuele oormerken van een generieke soortzaak tot zelfstandige, specifieke dieren en bleven zij dat totdat zij waren geslacht en uitgebeend.
4.8.
Dit betekent dat, indien en voor zover op die van een oormerk voorziene dieren een eigendomsvoorbehoud rustte ten faveure van Givar, dit eigendomsvoorbehoud bleef liggen totdat de koopsom voor de big was betaald. Dat eigendomsvoorbehoud is niet vervallen door de vermenging met andere biggen en varkens in de stallen, waarin zij werden opgelegd, noch door het afmesten van die dieren tot slachtrijpe varkens.
4.9.
Dan komt de rechtbank nu toe aan de vraag of aan Givar inderdaad een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud toekwam. Op dit punt is bewijslevering nodig. De vraag is echter op wie hierbij de bewijslast rust.
4.10.
Met betrekking tot die bewijslast overweegt de rechtbank dat de hoofdregel van artikel 150 Rv. voorschrijft dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten. Nu staat in deze zaak als gesteld en niet weersproken vast dat Givar niet de houder was van de varkens toen zij verlof voor beslag tot afgifte vroeg en kreeg. Givar heeft dat verlof gevraagd en gekregen omdat zij zich beriep op een eigendomsvoorbehoud. Dit betekent dat Givar volgens die hoofdregel het bestaan en de rechtsgeldigheid van dat eigendomsvoorbehoud moet bewijzen.
4.11.
Hieraan doet niet af dat de kortgedingrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, in zijn vonnissen van 23 september en 30 september 2013 voorshands oordelend van het bestaan en de rechtsgeldigheid van het eigendomsvoorbehoud is uitgegaan. Een beslissing in kort geding kan immers geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale (artikel 257 Rv) en dit betekent volgens vaste rechtspraak dat het kortgedingvonnis de beslissing van de bodemrechter op geen enkele wijze prejudicieert. Hierbij merkt de rechtbank op dat deze regel in deze zaak temeer opgeld doet, omdat, ervan uitgaande dat het deels om dezelfde dieren ging, in elk geval lijkt te moeten worden aangenomen dat hetzij de kortgedingrechter van het vonnis van 19 juni 2013, hetzij die van het vonnis van 30 september 2013 (dit waren verschillende rechters) op het verkeerde been is gezet. In het vonnis van 19 juni 2013 heeft de desbetreffende kortgedingrechter immers als een vaststaand feit aangenomen dat Huzen de varkens had verkocht aan Veluvar, en wel op 15 mei 2013, waarna Huzen die varkens voor Veluvar is gaan verzorgen, terwijl de kortgedingrechter van het vonnis van 30 september 2013 ervan is uitgegaan dat Veluvar de varkens niet van Huzen, maar van Givar had gekocht en wel, volgens de stellingen van Givar, op 16, 19 en 27 mei en 7 juni 2013.
4.12.
Met de overgelegde stukken (ongetekende facturen, algemene voorwaarden en transportbonnen) is het verlangde bewijs nog niet sluitend geleverd. De rechtbank zal Givar tot nadere bewijslevering toelaten. Givar zal moeten bewijzen dat de varkens waarvan zij afgifte heeft verkregen en die zij naar de slachterij heeft gebracht of heeft laten brengen, dezelfde dieren waren als die waarop zij een eigendomsvoorbehoud had.
4.13.
Indien Givar faalt in dat bewijs liggen de primaire vorderingen van AR in beginsel voor toewijzing gereed, zij het dat het debat over de schadeomvang nog niet is afgerond, mede omdat dit afhankelijk is van de uitkomst van de procedure die AR heeft aangespannen tegen Veluvar.
4.14.
Indien Givar slaagt in het bewijs van een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud, komt aan de orde of dit eigendomsvoorbehoud vóór het beslag tot afgifte is vervallen door de voldoening van de desbetreffende koopsom(men). Op dit punt rust de bewijslast op AR, die zich immers beroept op dat verval van recht. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank AR aanstonds tot dit bewijs toelaten, zij het dat deze bewijslevering pas aan de beurt komt nadat eerst Givar het van haar verlangde bewijs heeft geleverd.
4.15.
Indien Givar slaagt en AR faalt in het bewijs inzake de gestelde onrechtmatige daad, moeten de primaire vorderingen worden afgewezen, maar dan zullen de subsidiaire vorderingen en het verweer daartegen nog beoordeeld moeten worden.
4.16.
AR beroept zich bij deze subsidiaire vorderingen op het bepaalde in de artikelen 3:120 lid 2 en 3:124 BW. Deze bepalingen luiden:
Artikel 120
De rechthebbende op een goed, die dit opeist van een bezitter te goeder trouw of die het van deze heeft terugontvangen, is verplicht de ten behoeve van het goed gemaakte kosten … aan deze te vergoeden, voor zover de bezitter niet door de vruchten van het goed en de overige voordelen die hij ter zake heeft genoten, voor het een en ander is schadeloos gesteld…
Artikel 124
Wanneer iemand een goed voor een ander houdt en dit door een derde als rechthebbende van hem wordt opgeëist, vindt hetgeen in de voorgaande vier artikelen omtrent de bezitter is bepaald, te zijnen aanzien toepassing met inachtneming van de rechtsverhouding waarin hij tot die ander stond.
4.17.
Te dien aanzien overweegt de rechtbank op voorhand dat, anders dan Givar verdedigt, de beslaglegger op beesten, waarvoor een ruraal bedrijfsvoerder is aangesteld ex artikel 451 Rv, tijdens dat beslag kan worden aangemerkt als de middellijk houder van die beesten ten behoeve van de rechthebbende. Dit houderschap is in deze zaak aangevangen bij het pandhoudersbeslag (en/of verhaalsbeslag: stelling 1.1. bij dagvaarding stemt niet overeen met productie 1) op 30 en 31 mei 2013 ten laste van Huzen en dit houderschap is voortgezet tijdens het verhaalsbeslag ten laste van Veluvar, gelegd op 11 juni 2013, aan wie, naar verluid, Huzen (een aantal van) de bezitloos verpande biggen/varkens zou hebben verkocht.
4.18.
AR begon haar houderschap dus als houder voor Huzen en/of Veluvar en hetgeen partijen aanvoeren leidt niet tot interversie daarvan tot houderschap voor Givar (zie artikel 3:111 BW), ook al zou achteraf moeten worden vastgesteld dat niet Huzen of Veluvar, maar Givar de eigenaar van de varkens was. Gesteld noch gebleken is dat bij AR de goede trouw ontbrak ten tijde van het ontstaan van de rechtsverhouding waarop haar houderschap berustte, terwijl dit het tijdstip is waarop haar goede trouw moet worden beoordeeld (zie HR 20 september 2002, NJ 2004, 171). Dit betekent dat, voorshands geoordeeld, zich voordoet de situatie van artikel 3:124 BW en dat Givar, als de derde-rechthebbende die de goederen heeft opgeëist, gehouden is om op grond van artikel 3:120 lid 2 BW de door AR ten behoeve van de varkens gemaakte kosten te vergoeden.
4.19.
AR zal echter nog wel, tegenover de betwisting door Givar, de omvang van die kosten nader moeten onderbouwen. De Excelsheets, die AR bij haar akte wijziging van eis heeft overgelegd, behoeven nadere verduidelijking en onderbouwing met facturen, mede gelet op het feit dat daarin stallen en/of varkens worden genoemd, waarover het in dit geding tussen AR en Givar niet lijkt te gaan. Verder overweegt de rechtbank dat AR jegens Givar in beginsel alleen aanspraak kan hebben op vergoeding van de kosten van voer en verzorging en niet op de gewone beslagkosten. Deze kosten dienen immers op grond van artikel 706 Rv. in beginsel verhaald te worden op de beslagene(n) en dat zijn Huzen en Veluvar.
4.20.
Partijen kunnen zich omtrent het een en ander, voor zover nodig, uitlaten in hun eerstvolgende processtuk na de bewijslevering met betrekking tot de primaire vorderingen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt Givar op te bewijzen dat zij een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud had op de varkens in de stallen [stal 1] en [stal 2] waarvan zij afgifte heeft verkregen en die zij vanaf 23 september 2013 heeft afgevoerd of heeft laten afvoeren naar de slachterij,
5.2.
draagt AR voorwaardelijk, voor het geval Givar slaagt in vorenbedoeld bewijs, op te bewijzen dat het eigendomsvoorbehoud van Givar vóór het beslag tot afgifte is vervallen door de voldoening van de desbetreffende koopsom(men),
5.3.
bepaalt dat Givar als eerste bewijs dient te leveren en dat de voorwaardelijke bewijslevering van AR pas aan de orde komt nadat Givar haar schriftelijke bewijsmiddelen heeft overgelegd en / of haar getuigen heeft laten horen,
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 april 2014voor uitlating door Givar of zij haar bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.5.
bepaalt dat Givar, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.6.
bepaalt dat Givar, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op donderdagen in de maanden mei tot en met juli 2014 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.7.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. N.W. Huijgen in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4,
5.8.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.